Waterschappen zijn verantwoordelijk voor de regionale wateren. Daarbij zorgen zij voor genoeg en schoon water, en beschermen zij het land tegen overstromingen. Om de doorstroming van de wateren te verbeteren en de kans op wateroverlast te beperken, worden de primaire watergangen eens in de zoveel tijd gebaggerd. Dit soort onderhoudswerkzaamheden vragen soms dat gebruik wordt gemaakt van een perceel dat in privaat eigendom is. Artikel 5.23 van de Waterwet creëert voor de rechthebbende van zo’n perceel vervolgens de plicht om de onderhouds- en herstelwerkzaamheden die voor de waterstaatswerken nodig zijn te gedogen. Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juni jl. gooide en geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel echter roet in het eten.
Wat speelde in deze zaak?
Binnen het werkgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland is de Oostbroekpolder gelegen. Aangrenzend aan de Oostbroekpolder bevindt zich een maatschap die een melkveehouderij exploiteert. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (het college) heeft de maatschap in 2017 laten weten dat het van plan is in de Oostbroekwetering (een hoofdwatergang in de Oostbroekpolder) te starten met baggeren. Tijdens de baggerwerkzaamheden zal gebruik moeten worden gemaakt van het perceel. Zodoende heeft het college de maatschap meerdere keren verzocht om hieraan medewerking te verlenen.
Beide partijen zijn het erover eens dat de baggerwerkzaamheden noodzakelijk zijn. Echter hebben zij onenigheid over van welke baggermethode gebruik zal worden gemaakt. Ofwel de klassieke methode, waarbij een kraan de bagger opschept en langs de kant uitgooit; ofwel de baggerspuitmethode, waarbij een tractor de bagger opzuigt en gelijkmatig over het weiland spuit.
De maatschap heeft te kennen gegeven dat alleen van haar perceel gebruik mag worden gemaakt als het waterschap de laatste werkwijze, de baggerspuitmethode, hanteert. Bij deze methode worden geen zware kranen gebruikt, worden geen onwerkbare baggerlagen op het perceel achtergelaten en wordt minder substantiële schade toegebracht aan het perceel. Met de behandelend ambtenaar is zij dit vervolgens mondeling overeengekomen. Die afspraak is met een handdruk bekrachtigd en gedurende twee dagen heeft het college de werkzaamheden ook daadwerkelijk met de baggerspuit laten uitvoeren. Het college is echter voorstander van de klassieke methode en vindt dat alsnog gebaggerd moet worden met een kraan. Nadat de maatschap weigert om hieraan medewerking te verlenen gelast het college haar, met verwijzing naar artikel 5.23 van de Waterwet, de werkzaamheden te gedogen op straffe van een dwangsom. De maatschap blijft weigeren, waarna het college tot invordering overgaat.
De melkveehouderij voert daartegen aan dat dit handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het college heeft volgens het bedrijf immers gehandeld in strijd met gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen door zich na de mondelinge afspraak met de behandelend ambtenaar niet aan de afspraak te houden. Daarom is de invordering onterecht, aldus de maatschap.
In de procedure bij de rechtbank vangt de maatschap echter bot. In hoger beroep bij de Afdeling krijgt zij alsnog gelijk.
Hoe oordeelt de Afdeling?
Met verwijzing naar de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak (ECLI:NL:RVS:2019:1694) hanteert de Afdeling het daarin uiteengezette stappenplan bij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Achtereenvolgens bevat dit stappenplan de volgende 3 vragen. 1: Kan de uitlating en/of gedraging worden gekwalificeerd als een toezegging? 2: Kan de toezegging worden toegerekend aan het bevoegde bestuursorgaan? 3: Indien voorgaande vragen bevestigend beantwoord: moet het gewekte vertrouwen worden nagekomen?
De Afdeling komt tot het oordeel dat het beroep van de maatschap op het vertrouwensbeginsel slaagt. Daarbij overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de behandelend ambtenaar heeft toegezegd dat de baggerwerkzaamheden op het perceel uitsluitend met een baggerspuit zullen worden uitgevoerd, en dat de aannemer gedurende twee dagen het werk ook daadwerkelijk zo heeft uitgevoerd. Daarmee is al aan de eerste twee stappen van het stappenplan voldaan. Er is kortom sprake van een toezegging, die aan het college kan worden toegerekend.
Ook de derde vraag, namelijk of het college gehouden was te voldoen aan de gerechtvaardigde verwachtingen aan de kant van de maatschap, beantwoordt de Afdeling bevestigend. Het betoog van het college dat op de gedane toezegging is teruggekomen door in een gesprek aan de maatschap te melden dat de toezegging op een misverstand berustte en onjuist was, doet daar niet aan af. Overigens betwist de maatschap dat dit gesprek ooit heeft plaatsgevonden. Volgens de Afdeling bestaat er onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat het voor de maatschap duidelijk was dat op de toezegging is teruggekomen. Door het college overgelegde GPS-gegevens maken aannemelijk dat de behandelend ambtenaren bij de maatschap zijn langs geweest. Echter is er geen gespreksverslag opgemaakt, dus kan niet worden geconcludeerd dat het college op de toezegging is teruggekomen. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat de communicatie tussen het college en de maatschap stroef is verlopen en er een gespannen verhouding tussen partijen bestaat. De maatschap mocht er zodoende gerechtvaardigd op vertrouwen dat de baggerspuitmethode zou worden gebruikt.
De Afdeling oordeelt ook dat het algemeen belang in deze zaak niet doorslaggevend is. Het belang van het college is er immers voornamelijk in gelegen dat de klassieke methode minder arbeidsintensief is en ook minder tijdrovend. In de opgelegde last heeft het college daarbij ook geen specifieke baggermethode vermeld, terwijl het dat wel had kunnen opnemen.
Kortom, een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1223.