Home Kennis Milieulasten bij faillissement zijn boedelschulden. Uitkomst proefprocedure DCMR

Milieulasten bij faillissement zijn boedelschulden. Uitkomst proefprocedure DCMR

11 juni 2021
Edward Brans
en
Mathijs Peters

Het komt voor dat ondernemingen op het moment van faillissement een aanzienlijke hoeveelheid (potentieel) verontreinigende en milieugevaarlijke stoffen achterlaten. Naast een milieulast brengt dit vaak ook financiële lasten met zich. De vraag die rijst is wat hierin van de curator, die vaak maar beperkte financiële middelen tot zijn beschikking heeft, mag worden verwacht. DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) wordt regelmatig geconfronteerd met curatoren die weigeren uitvoering te geven aan bestuursrechtelijke lasten. Op voorstel van twee advocaten van Pels Rijcken is daarom een proefprocedure gestart met als doel duidelijkheid te krijgen over de kwalificatie van geldschulden die voortvloeien uit de niet-naleving van milieuwetgeving. Op 4 juni jl. wees de Hoge Raad in dat kader een prejudiciële beslissing.

Waar ging de zaak over?

In de betreffende zaak was het faillissement van Ridderkerkse Taxi Centrale B.V. (RTC) aan de orde. Dit bedrijf verleende taxidiensten vanuit een bedrijfspand op een terrein in Ridderkerk, en waste op datzelfde terrein taxi’s in de wasstraat. De ondergrond van de wasstraat beschikte echter niet over een vloeistofdichte coating, waar dit bij een bodembedreigende activiteit wel verplicht is. De gemeente heeft RTC er vervolgens op gewezen dat sprake was van een overtreding van wet- en regelgeving en er bij RTC op aangedrongen alsnog een vloeistofdichte coating aan te brengen. Daartoe is het bedrijf echter niet overgegaan.

Nadat RTC failliet is gegaan, is het bedrijf door de curator doorverkocht aan een derde die de activiteiten op een andere locatie heeft voortgezet. Nadat de curator, zoals voorgeschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer, binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting aan DCMR een rapport met de resultaten van een bodemkwaliteitsonderzoek heeft toegestuurd, is duidelijk geworden dat zware verontreiniging met minerale olie is aangetroffen waarnaar nader onderzoek nodig is. Ondanks meerdere verzoeken van DCMR heeft de curator nagelaten om dit nadere onderzoek uit te (laten) voeren. Evenmin heeft hij bij DCMR een plan van aanpak voor de verwijdering van de verontreiniging voorgelegd. De curator heeft daarbij meerdere keren aangegeven om niet voornemens te zijn daartoe over te gaan.

Daarop heeft de gemeente besloten om twee handhavingsbesluiten aan de curator op te leggen, te weten een last onder dwangsom die ziet op het (doen) uitvoeren van nader bodemonderzoek en een last onder dwangsom gericht op het herstel van de bodemkwaliteit. De gemeente heeft zich, nadat de curator heeft nagelaten om actie te ondernemen, zich genoodzaakt gezien om zelf maatregelen te treffen. De gemeente heeft de kosten voor de plaatsing van een peilbuis à € 1.028,50 vervolgens bij de curator in rekening gebracht. Daarnaast zijn er ook dwangsommen ter hoogte van € 5.000,- verbeurd.

Prejudiciële vragen

Omdat DCMR met enige regelmaat wordt geconfronteerd met curatoren die weigeren uitvoering te geven aan een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang en vervolgens wordt geweigerd om verbeurde dwangsommen te betalen of te voldoen aan een kostenbeschikking, is – in samenspraak met de curator – aan de Rechtbank Rotterdam verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

Door de rechtbank Rotterdam zijn bij tussenvonnis van 23 september 2020, op grond van artikel 392 Rv, prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De rechtbank vraagt aan de Hoge Raad om opheldering over de vraag of schulden die voortvloeien uit bestuursrechtelijke lasten die aan een curator zijn opgelegd vanwege de niet-naleving van milieuwetgeving, kwalificeren als (a.) boedelschulden, (b.) verifieerbare concurrente faillissementsschulden, of (c.) niet-verifieerbare faillissementsschulden. Deze schulden kunnen ontstaan door (i.) verbeurde dwangsommen op grond van een aan de curator opgelegde last onder dwangsom, en/of (ii.) een aan de curator opgelegde kostenbeschikking naar aanleiding van een niet door de curator uitgevoerde last onder bestuursdwang die aan hem is opgelegd.

Daarnaast is aan de Hoge Raad gevraagd of de schulden reeds als boedelschuld kwalificeren in het faillissement om de enkele reden dat de curator in de opgelegde last(en), en de daarmee samenhangende beschikking(en), is aangewezen als ‘overtreder’ in bestuursrechtelijke zin. Tot slot vraagt de rechtbank aan de Hoge Raad opheldering over het belang van een aantal feitelijkheden bij de kwalificatie van de schulden als boedelschuld of als (niet-)verifieerbare schuld, waarover de Hoge Raad tot de conclusie komt dat deze feitelijkheden niet van belang zijn. Zie in dat kader rechtsoverweging 2.4 en 2.7.

Waarom deze vragen?

Er bestaat uitgebreide bestuursrechtelijke jurisprudentie waaruit volgt dat handhaving jegens curatoren veelal mogelijk is. In een uitspraak van 13 februari 2013 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat een curator kan worden aangesproken op de niet-naleving van voorschriften die zijn verbonden aan een ten behoeve van de inrichting verleende milieuvergunning. De curator is bovendien gehouden om zorgplichten na te komen, zo volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014.

Het voorgaande betekent echter niet direct dat kostenverhaal mogelijk is als een bestuursorgaan uitvoering geeft aan een last onder bestuursdwang die aan een curator is opgelegd of wanneer de curator dwangsommen heeft verbeurd. Voor de beoordeling of deze mogelijkheid bestaat is de kwalificatie van de uit de bestuursrechtelijke last(en) voortvloeiende schulden als faillissementsschulden of boedelschulden van belang. Daarom zijn prejudiciële vragen gesteld die zien op  de kwalificatie van de schulden.

De verplichtingen van de gefailleerde worden de faillissementsschulden genoemd. De Faillissementswet kent een (uitgebreide) regeling over deze verplichtingen. Schuldeisers dienen hun vorderingen ter verificatie in bij de curator en de curator plaatst de vordering vervolgens op een lijst. Als het saldo van de boedel positief is, worden de vorderingen in een verificatievergadering vastgesteld. De curator stelt vervolgens een uitdelingslijst, waarna –  zodra deze verbindend is geworden – de faillissementsschulden worden uitgekeerd. Als faillissementsschulden echter niet-verifieerbaar zijn, kunnen deze vorderingen niet op de failliete boedel worden verhaald.

De boedelschulden zijn de eigen verplichtingen van de boedel. Uit de wetsgeschiedenis bij de Faillissementswet blijkt dat boedelschulden een rechtstreekse aanspraak op de boedel opleveren, die onmiddellijk door de curator dienen te worden voldaan.

De vraag of de geldschulden die voortvloeien uit milieuhandhaving moeten worden aangemerkt als faillissementsschulden of boedelschulden, is van belang voor het verhaal van deze schulden. Een boedelschuld levert immers de grootste kans op betaling op in een faillissement.

Hoe oordeelt de Hoge Raad?

Allereerst behandelt de Hoge Raad de tweede prejudiciële vraag. Het antwoord is bondig: dat de bestuursrechter heeft geoordeeld dat de curator “overtreder” in bestuursrechtelijke zin is, brengt op zichzelf niet mee dat de geldschulden zijn aan te merken als boedelschulden. De kwalificatie van schulden is een civielrechtelijke vraag.

Ter beantwoording van de eerste vraag stelt de Hoge Raad dat schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel worden aangeduid als boedelschulden. Die onmiddellijke aanspraak volgt uit de wet, omdat de schulden door de curator in die hoedanigheid zijn aangegaan, of omdat de schulden een gevolg zijn van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting (zie het arrest van 19 april 2013 (Koot beheer/Tideman q.q.)).

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling en het College van Beroep voor het bedrijfsleven zijn uit milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting, verplichtingen van de curator in zijn hoedanigheid van beheerder van de boedel. Na faillietverklaring zijn dit geen verplichtingen van de gefailleerde meer.

Dit brengt, zo overweegt de Hoge Raad, met zich mee dat er op de curator een eigen, zelfstandige verplichting rust tot naleving van milieuwetgeving ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting. Als de curator die verplichting niet naleeft, kan aan hem een last onder dwangsom en/of last onder bestuursdwang worden opgelegd. De schulden die voortvloeien uit deze bestuursrechtelijke lasten zijn naar het oordeel van de Hoge Raad boedelschulden, omdat deze schulden het gevolg zijn van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verplichting. Bij deze kwalificatie als boedelschuld is het, zo oordeelt de Hoge Raad, niet van belang of de schulden zijn ontstaan als gevolg van gebeurtenissen die volledig vóór het faillissement hebben plaatsgevonden of bijvoorbeeld eenmalig zijn.

Wat betekent deze uitspraak voor de praktijk?

De uitspraak draagt eraan bij dat de kosten, die het gevolg zijn door een failliete onderneming veroorzaakte vervuiling, in de eerste plaats ten laste van haar schuldeisers komen en niet van de samenleving. Zoals eerder vastgesteld levert een boedelschuld namelijk de grootste kans op betaling op in een faillissement. De kosten van milieuhandhaving komen daardoor uiteindelijk, als de boedel een positief saldo kent, niet voor rekening van het bevoegd gezag.

Raadpleeg hier de volledige prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:833.