Waar ging de zaak over?
Drie agrariërs in het dorp De Lutte hebben delen van openbare recreatieve fiets- en wandelpaden die door hun weilanden lopen, aan de openbaarheid onttrokken ten dienste van de weidegang van hun melkkoeien. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser reageert hierop door de boeren drie lasten onder dwangsom op te leggen. De wegen zijn namelijk belangrijk voor het toerisme. De agrariërs komen op tegen dit besluit en bestrijden de bevoegdheid van het college tot handhaving over te gaan. Daarbij beargumenteren zij dat de wegen niet openbaar zijn, en indien dit wel het geval zou zijn, geen sprake is van een overtreding van artikel 2:11, eerste lid, van de APV, nu zij geen ‘veranderingen’ zoals beschreven in dat artikel aan de wegen zouden hebben aangebracht. Verder stellen de boeren, mocht de bevoegdheid van het opleggen van een dwangsom bestaan, dat deze niet had mogen worden gebruikt nu er concreet zich op legalisatie bestaat, dan wel omdat handhaving in dit geval onevenredig is. De boeren hebben immers een groot economisch voordeel bij het onttrekken van de weg aan de openbaarheid en bieden bovendien op eigen kosten een alternatief aan waarmee het recreatieve routenetwerk kan continueren. Het college is echter een andere mening toegedaan en vindt dat de boeren weliswaar een alternatief bieden, maar dit alternatief niet gelijkwaardig is. Delen van dit nieuwe netwerk zijn recreatief minder interessant. Het behouden van de recreatieve infrastructuur en het stimuleren van de vrijetijdseconomie staan voor de gemeente Losser hoog in het vaandel.
Hoe oordeelt de rechtbank?
De bevoegdheid tot handhaving
De rechtbank komt tot de conclusie dat de wegen in kwestie wel degelijk openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, aanzien de weggedeelten opgenomen zijn in de zogenaamde Wegenlegger van 2010. Een Wegenlegger is een gemeentelijk document waarin openbare wegen en paden buiten de bebouwde kom zijn opgenomen en waarin vermeld staat wie het bevoegde gezag, de onderhoudsplichtige en de beheerder van de weg is. In artikel 7 van de Wegenwet staat onder andere dat een weg heeft opgehouden openbaar te zijn wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor eenieder toegankelijk is geweest. Ten tijde van de besluitvorming waren er nog geen dertig jaren verstreken. Bovendien hebben de agrariërs wel degelijk veranderingen aangebracht in de zin van artikel 2:11, eerste lid, van de APV, zoals het inzaaien van gras en het verwijderen van paal en draad. Daardoor bestond voor het college de bevoegdheid handhavend op te treden door middel van oplegging van een last onder dwangsom.
Het gebruik van de bevoegdheid
De beantwoording van de vraag of het college de bevoegdheid vervolgens ook had mogen gebruiken, luidt anders. Allereerst merkt de rechtbank op dat er in dit geval geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie, aangezien de raad niet bereid is om medewerking te verlenen aan de onttrekking.
Bij de vraag of het gebruik van de bevoegdheid onevenredig is, benadrukt de rechtbank dat de belangen van zowel de agrariërs als het college erg groot zijn. De agrariërs zijn bang dat zij naar aanleiding van de handhaving, als gevolg waarvan zij de bewuste weggedeelten moeten afrasteren om zo de bestaande schakels in het routenetwerk te herstellen, hun koeien niet meer conform de weidegang-eisen kunnen uitwaaieren over de weilanden. De koeien zullen immers onrustig worden van wandelaars met honden en/of fietsers en daarom maar vlak bij hun stal blijven. Als gevolg hiervan zullen de boeren hun weidegang- en duurzaamheidstoeslag verliezen. Het verliezen van deze toeslag heeft, zo oordeelt de rechtbank, grote financiële gevolgen voor de agrariërs. Eén van de agrariërs heeft dit ter zitting nader geconcretiseerd. Zijn bedrijf houdt 150 melkkoeien en de hiermee gepaard gaande extra inkomsten van de toeslag komen neer op €100.000,- per jaar. Daartegenover staat belang van het college bij het behouden van de recreatieve infrastructuur. Ook dit belang is groot, nu de vrijetijdseconomie er door wordt bevorderd. In de vrijetijdseconomie gaat veel geld om en het bevorderen ervan resulteert in extra inkomsten voor de lokale middenstand, horeca en verblijfsrecreatieve sector.
De rechtbank komt na deze overwegingen tot het oordeel dat het opleggen van de dwangsommen door het college onevenredig was. Hierbij hecht de rechtbank waarde aan het feit dat de agrariërs zelf een alternatieve fiets- en wandelroute hebben voorgesteld, waarbij zij ook hebben aangegeven te willen meebetalen aan eventuele bijkomende kosten bij de realisatie van dit alternatief. De recreatieve waarde van dit alternatief is weliswaar lager, maar dat had volgens de rechtbank niet mogen leiden tot het besluit van het college om vast te houden aan een netwerk met een hogere recreatieve waarde, waardoor de agrariërs mogelijk geconfronteerd zouden worden met een erg groot inkomensverlies. Naar het oordeel van de rechtbank pakt deze belangenafweging dermate onevenredig uit voor de boeren, dat het college in redelijkheid niet tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Dit is in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
De rechtbank geeft de agrariërs tot slot in overweging mee dat het oordeel van de rechtbank in het voordeel van hen is uitgevallen omdat er een alternatief is, dit alternatief realiseerbaar is en de agrariërs hebben toegezegd alle medewerking te verlenen aan realisatie van dit alternatief. De rechtbank geeft eisers in overweging constructief mee te denken en mee te werken aan een recreatief medegebruik van hun weilanden, waardoor zij hun weidegang-toeslag behouden en het recreatieve netwerk een hogere waarde krijgt. Daardoor kan volgens de rechtbank een win-winsituatie worden gerealiseerd.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 25 maart 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:1566.