De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 24 juni 2015 uitspraak gedaan over een opgelegde gedoogplicht op grond van artikel 5.24 van de Waterwet. Jurisprudentie over dit artikel is schaars. Daarom is het bespreken van deze uitspraak de moeite waard.
Artikel 5.24 Waterwet
Op grond van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen. Wanneer is dat nu het geval? In de wetsgeschiedenis van de Waterwet is er niet veel over te vinden. De jurisprudentie is schaars.
De uitspraak van 24 juni 2015
In het kader van het project Ruimte voor de Rivier wordt bij Cortenoever de dijk teruggelegd, zodat de IJssel meer ruimte krijgt. Om de dijkverlegging te kunnen realiseren zijn diverse werkzaamheden vereist, onder meer op gronden die behoren tot het landgoed Reuversweerd die eigendom zijn van appellant. In totaal gaat het om 4,69 % van het totale eigendom van appellant.
Het Waterschap Regge en Dinkel legt een gedoogplicht op inhoudende dat appellant moet gedogen dat een gedeelte groot 38.393 m2 van zijn gronden wordt gebruikt voor de aanleg en het gebruik van werkstroken. De gedoogplicht houdt voorts in dat er in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 april 2016 de gedoogplicht voor maximaal acht aaneengesloten weken beperkingen in functionaliteit en bruikbaarheid van de aangewezen gronden met zich brengen. Appellant wordt steeds vier weken voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden geïnformeerd.
De Afdeling verwijst naar haar eerdere uitspraak van 19 juni 2013 waarin de Afdeling overwoog dat voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang is en voorts of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.
Nu het gaat om 4,69% van het totale oppervlak, is de Afdeling van oordeel dat dit als gering kan worden beschouwd. Daarbij is voorts relevant dat de gedoogplicht tijdelijk gedurende drie periodes van maximaal acht weken beperkingen met zich brengt in de betreding en bruikbaarheid van de aangewezen gronden. De overige percelen en opstallen blijven bereikbaar en voorts worden de gebruikte gronden na afloop van de werkzaamheden weer in de oorspronkelijke staat terug gebracht. De Afdeling concludeert dat het Waterschap in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de belangen va appellant geen onteigening vorderen.
Oppervlakte-eis ook voor tijdelijk benodigde gronden?
In de uitspraak van 19 juni 2013 waren zowel gronden permanent als gronden tijdelijk benodigd. In die zaak hanteerde de Afdeling de oppervlakte-eis toen slechts voor de permanent benodigde gronden. In de uitspraak van 26 juni 2015 ging het enkel om een tijdelijke gedoogplicht. Het valt op dat de Afdeling toch de oppervlakte-eis stelt. Waarom dat zo is, wordt echter uit de uitspraak niet duidelijk.
Bronnen: