Home Kennis EU-alert - 19 januari 2023

EU-alert - 19 januari 2023

19 januari 2023
Marleen Botman
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie geeft nadere invulling van het onschuldvermoeden in “hybride” kartelschadeprocedures
  • Hof van Justitie: Nationale regeling die verplicht tot afname van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen tegen een hogere prijs dan de marktprijs vormt staatssteun
  • Misbruik van machtspositie: Hof van Justitie laat zich uit over toepassing “Bronner-criteria” 
  • Hof van Justitie: geanonimiseerde prejudiciële zaken krijgen een fictieve naam toegekend

Hof van Justitie geeft nadere invulling van het onschuldvermoeden in “hybride” kartelschadeprocedures

Bij uitspraak van 12 januari jl. heeft het Hof van Justitie de vernietiging door het Gerecht van een kartelboete in stand gelaten. Het arrest is met name interessant vanwege de overwegingen van het Hof over het te hanteren onschuldvermoeden in zogeheten “hybride” procedures. Volgens het Hof heeft het Gerecht op dit punt een onjuiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd. 

De zaak gaat over een kartel op het gebied van de aan de Euribor en/of Eonia gekoppelde rentederivaten in Euro. Een deel van de betrokken bankgroepen (Barclays, Deutsche Bank, Société Générale en RBS) heeft geopteerd voor deelname aan een schikkingsprocedure, hetgeen op 4 december 2013 heeft geleid in een schikkingsbesluit van de Europese Commissie waarin de Commissie een overtreding heeft vastgesteld. De betrokken HSBC-vennootschappen hebben, samen met de Crédit agricole-vennootschappen en de JP Morgan Chase-vennootschappen, besloten om niet aan deze schikkingsprocedure deel te nemen, zodat een zogeheten “hybride procedure” ontstond. Bij besluit van 7 december 2016 heeft de Commissie in de ‘gewone procedure’ geoordeeld dat Crédit agricole, HSBC en JPMorgan Chase hebben deelgenomen aan een enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU. HSBC kreeg daarvoor een boete van ruim EUR 33 miljoen. HSBC is tegen het boetebesluit in beroep gegaan.

In eerste aanleg heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie terecht een overtreding had vastgesteld, maar de boete vernietigd vanwege een ontoereikende motivering (zaak T-105/17). Eén van de discussiepunten in hogere voorziening is de vraag of het besluit van de Commissie in strijd met het onschuldvermoeden is vastgesteld, omdat het besluit is vastgesteld ná het schikkingsbesluit waarin de Commissie reeds een standpunt had ingenomen over de deelname aan de betrokken inbreuk.

Volgens het Hof heeft het Gerecht bij de toetsing van het onschuldvermoeden een “dubbele onjuiste rechtsopvatting” gehanteerd. Het Gerecht kon niet volstaan met de enkele vaststelling dat niet was aangetoond dat het bestreden besluit zonder de gestelde onregelmatigheden anders zou hebben geluid. Het Gerecht had het besluit tot beëindiging van de schikkingsprocedure en de motivering ervan in hun geheel moeten onderzoeken en moeten nagaan of de vaststelling van het schikkingsbesluit afbreuk doet aan de eerbiediging van het vermoeden van onschuld. Een schending door de Commissie van het beginsel van onpartijdigheid en van het onschuldvermoeden in het kader van een “hybride” procedure kan immers een voldoende ernstige schending vormen die de gehele procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid ongeldig kan maken.

Het Hof beoordeelt vervolgens zelf aan de hand van deze (meer indringende) toetsingsmaatstaf of het onschuldvermoeden in dit geval is geschonden en komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. Er werd door de Commissie alleen verwezen naar het schikkingsbesluit voor zover dat strikt noodzakelijk was voor een goed begrip van de feiten van het geval.

Bron: arrest van het Hof van 12 januari 2023, C-883/19 P met persbericht (Engelstalig)

Hof van Justitie: Nationale regeling die verplicht tot afname van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen tegen een hogere prijs dan de marktprijs vormt staatssteun

Bij uitspraak van 12 januari jl. heeft het Hof van Justitie prejudiciële vragen van een Letse rechter beantwoord. De Letse regeling die voorschrijft dat het erkende elektriciteitsdistributiebedrijf uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit dient af te nemen tegen een hogere prijs dan de marktprijs, kan als staatssteun voor de producenten van die hernieuwbare energie worden aangemerkt.

De nationale procedure in deze zaak is gestart door twee Letse exploitanten van waterkrachtcentrales die hernieuwbare energiebronnen produceren. Naar Letse regelgeving was het voor deze elektriciteitsproducenten tot 7 juni 2005 mogelijk om overtollige elektriciteit tegen een prijs van twee keer de gemiddelde marktprijs te verkopen aan het erkende (Letse) elektriciteitsdistributiebedrijf. Hoewel de wet inzake de elektriciteitsmarkt per 8 juni 2005 werd gewijzigd, werd de voornoemde regeling gehandhaafd en is de prijs sindsdien niet gewijzigd. De twee Letse producenten hebben bij de toezichthoudende instantie schadevergoeding gevorderd voor de verliezen die zij hebben geleden doordat het betrokken tarief sinds 8 juni 2005 niet is bijgesteld. In de daaropvolgende (nationale) procedure heeft de Letse rechter prejudiciële vragen gesteld aan het Hof over de uitleg van de Letse regelgeving in het licht van de Europese staatssteunregels.

Het Hof gaat als eerste in op de vraag of de Letse regeling staatssteun vormt als bedoeld in artikel 107 VWEU. De extra kosten die voor het Letse elektriciteitsdistributiebedrijf ontstaan vanwege de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt gefinancierd middels een verplichte heffing die door alle eindverbruikers (naar rato van hun verbruik) wordt gedragen. De uit deze heffing voortvloeiende middelen worden op hun beurt beheerd en verdeeld door een vennootschap die volledig in handen is van de Letse staat en worden enkel gebruikt voor de compensatie van de extra kosten. Het Hof concludeert daarom dat er sprake is van een “met staatsmiddelen bekostigde” maatregel. Verder oordeelt het Hof dat de datum per wanneer de Letse elektriciteitsmarkt volledig is geliberaliseerd, irrelevant is voor de beoordeling of sprake is van staatssteun. Een aan bepaalde ondernemingen toegekend voordeel kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen, zelfs voordat deze markt volledig is geliberaliseerd.

Wanneer een nationale regeling een steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU betreft, vormt de uitbetaling van een op basis van die regeling in rechte gevorderd bedrag eveneens een dergelijke steunmaatregel. Weliswaar vormen “schadevergoedingen” geen staatssteun, maar in de onderhavige procedure vorderen de twee Letse exploitanten niet meer dan een correctie op bedragen die zij op grond van de wetgeving hebben verkregen. Van een “schadevergoeding” als bedoeld in de rechtspraak van het Hof is dus geen sprake.

Het voorgaande betekent volgens het Hof dat de nationale rechter een vordering tot betaling van een bedrag dat niet bij de Commissie aangemelde nieuwe steun vormt, enkel kan toewijzen met het voorbehoud dat de betrokken nationale autoriteiten deze steun eerst naar behoren aanmelden bij de Commissie en zij daarvoor toestemming geeft of zal worden geacht te hebben gegeven.

Bron: arrest van het Hof van 12 januari 2023, C-702/20 en C-17/21 (perscommuniqué).

Misbruik van machtspositie: Hof van Justitie laat zich uit over toepassing “Bronner-criteria” 

Bij uitspraak van 12 januari jl. heeft het Hof een aan de Litouwse spoorwegmaatschappij opgelegde boete wegens misbruik van machtspositie gehandhaafd. Centraal staat de toepassing van de zogenoemde “Bronner-criteria” met betrekking tot (de toegang tot) essentiële voorzieningen.

Op 2 oktober 2017 heeft de Europese Commissie een boete opgelegd van EUR 28 miljoen aan de Litouwse spoorwegmaatschappij (“Lg”), omdat Lg misbruik had gemaakt van haar machtspositie als beheerder van de spoorweginfrastructuur in Litouwen door een spoorlijn te verwijderen. In het bijzonder heeft de Commissie het standpunt ingenomen dat Lg door de spoorlijn in haar geheel te verwijderen, andere middelen had gebruikt dan die welke bij een normale mededinging gebruikelijk zijn. In beroep heeft het Gerecht het besluit in stand gelaten, maar de boete verlaagd tot circa EUR 20 miljoen.

In hoger beroep staat met name de toepassing van de zogenoemde “Bronner-criteria” inzake toegang tot essentiële infrastructuur centraal. De “Bronner-criteria” zijn in 1998 geformuleerd door het Hof in zaak C-7/97. De “Bronner-criteria” zien op de beoordeling of de weigering van een dominante onderneming om toegang te verlenen tot essentiële voorzieningen misbruik van machtspositie kan opleveren.

Het Hof oordeelt, in navolging van het Gerecht en de conclusie van AG Rantos, dat de “Bronner-criteria” in de onderhavige zaak niet van toepassing zijn. In de eerste plaats is de vernietiging van infrastructuur door een onderneming met een machtspositie niet gelijk te stellen met de weigering van toegang. In de tweede plaats zijn de “Bronner-criteria” volgens het Hof opgesteld om een rechtvaardig evenwicht in het leven te roepen tussen enerzijds de vereisten van onvervalste mededing en anderzijds de contractvrijheid en het eigendomsrecht van de onderneming met een machtspositie. Dat speelt in de onderhavige zaak echter niet, omdat de betrokken infrastructuur niet is gefinancierd met eigen investeringen van de onderneming met een machtspositie, maar met openbare middelen en deze onderneming niet de eigenaar van deze infrastructuur is.  In de derde plaats zijn de Bronner-criteria niet van toepassing wanneer de onderneming met een machtspositie (wettelijk) verplicht is toegang tot haar infrastructuur te verlenen, zoals het geval bij Lg.

Het Hof wijst de hogere voorziening af en laat het arrest van het Gerecht in stand.

Bron: arrest van het Hof van 12 januari 2023, C-42/21 P (Engelstalig perscommuniqué)

Hof van Justitie: geanonimiseerde prejudiciële zaken krijgen een fictieve naam toegekend.

Prejudiciële zaken bij het Hof van Justitie tussen natuurlijke personen, die voorheen omwille van de bescherming van de persoonsgegevens werden aangeduid met letters (zoals X en/of Y) en prejudiciële zaken tussen rechtspersonen waarvan de namen niet genoeg onderscheidend zijn, krijgen per 1 januari 2023 een fictieve naam toegekend door een geautomatiseerde generator. De fictieve namen zullen niet overeenkomen met de werkelijke namen van de partijen in de procedure en in beginsel ook niet met bestaande namen. De fictieve namen komen in de koptekst te staan en op de eerste bladzijde van het arrest, na het zaaknummer.

Bron: Hof van Justitie van de Europese Unie 9 januari 2023 (persbericht)

Abonneren nieuwsbrief Europees recht