Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt onder meer dat eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, familie- en gezinsleven en woning. Dat betekent echter niet dat een caravan kan worden bewoond terwijl het ter plaatse geldende bestemmingsplan daarvoor geen ruimte biedt, aldus de Afdeling in een recente uitspraak. Het recht op eerbiediging van het huisrecht is niet absoluut en in overeenstemming met de wet en noodzakelijk in een democratische samenleving zijn bepaalde beperkingen mogelijk.
Waar ging de zaak over?
Op een perceel in Geldermalsen staat op een kleinschalige woonwagenlocatie een woonwagen, waarachter een caravan is geplaatst. Deze caravan is in eigendom van de dochter van de bewoonster van de woonwagen en doet dienst als wooneenheid. De dochter woont in totaal 23 jaar op het perceel, eerst in de woonwagen van haar moeder en sinds 2015 in de caravan. Het betreffende perceel heeft echter de enkelbestemming "Wonen-Dorpsbebouwing 1", de functieaanduiding "woonwagenstandplaats" en de aanduiding "maximum aantal wooneenheden: 3". Nu de caravan niet binnen de bestemming en functie past en bovendien de vierde wooneenheid is op het perceel, merkt het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe de bewoonster van de caravan aan als overtreder en legt haar een last onder dwangsom op. Binnen vier weken moet zij de caravan van het perceel verwijderen en verwijderd houden.
De bewoonster van de caravan is het hiermee niet eens en procedeert tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daar beroept zij zich onder meer op het in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegd grondrecht tot bescherming van haar woning. Omdat het wonen in een caravan een integraal onderdeel uitmaakt van haar identiteit als woonwagenbewoonster, welke identiteit in het licht van artikel 8 van het EVRM bescherming behoeft, maakt de last ook inbreuk op haar beschermde recht op privé- en familieleven, zo betoogt zij. Daarbij verwijst zij naar het arrest Winterstein tegen Frankrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daaruit volgt, volgens de bewoonster, dat op het college een positieve verplichting rust jegens woonwagenbewoners om hun manier van leven te faciliteren. De bewoonster verwijst in dit verband naar het Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid, waarin deze positieve verplichting is uitgewerkt en waarin is vermeld dat gemeenten in hun woonbeleid rekening dienen te houden met de specifieke woonbehoefte van woonwagenbewoners. Zij moeten hen daarbij voorzien in voldoende standplaatsen, zodat woonwagenbewoners binnen een redelijke termijn een standplaats kunnen krijgen. Tot slot heeft het college de situatie tot aan het opleggen van de last, dus gedurende zo’n 23 jaar, steeds gedoogd.
Hoe oordeelt de Afdeling?
De Afdeling wijst er allereerst op dat voor zover de last onder dwangsom kan worden aangemerkt als een inmenging in rechten als bedoeld in artikel 8 eerste lid EVRM, dit artikel ook beperkingsgronden kent. Inmenging kan gerechtvaardigd zijn, wanneer dit past binnen de voorwaarden en legitieme doelen zoals gesteld in het tweede lid bij dat artikel. Inmenging is mogelijk wanneer dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In dat kader moet een evenwichtige afweging hebben plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.
Voor zover de last kan worden aangemerkt als een inmenging in grondrechten beschermd door artikel 8 eerste lid EVRM, is dit bij wet voorzien. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bevoegdheid van het college geregeld om een last onder dwangsom op te leggen wegens handelen in strijd met het bestemmingsplan, om zo de geconstateerde overtreding te kunnen beëindigen.
Daarnaast zou een eventuele inmenging in het belang zijn van één van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. Namelijk de openbare veiligheid, specifieker de brandveiligheid. Het bestaan van meer dan drie wooneenheden op het perceel wordt vanuit dit belang niet verantwoord geacht. Dat de bewoonster een woonwagenbewoonster is, maakt niet dat het college haar belang zwaarder had moeten laten wegen dan het belang van de maatschappij als geheel. Er is een evenredige afweging gemaakt. Ook wanneer er op het college een positieve verplichting zou rusten om het leven van bewoonster als woonwagenbewoonster te faciliteren, strekt die verplichting niet zover dat het college de geldende planregels aan de kant moet schuiven voor het plaatsen en in gebruik nemen van de caravan. Het college heeft de last kortom niet in strijd met artikel 8 van het EVRM opgelegd.
Ook is volgens de Afdeling van het gedogen van een illegale situatie geen sprake geweest. De last verbiedt de bewoonster namelijk niet om op het perceel te blijven wonen. Zij mag echter niet in de caravan wonen, omdat het plaatsen en in gebruik nemen daarvan als vierde wooneenheid op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Zij mag wel gewoon weer in de woonwagen van haar moeder op het perceel gaan wonen.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van 24 juni 2020. ECLI:NL:RVS:2020:1484.