Home Kennis Besluit gemeentelijke instrumenten warmtetransitie: verdere concretisering verduurzaming bestaande bouw

Besluit gemeentelijke instrumenten warmtetransitie: verdere concretisering verduurzaming bestaande bouw

9 september 2022
Edward Brans
en
Marije van Mannekes
Zo’n 15% van de CO2-uitstoot in Nederland vindt plaats in de gebouwde omgeving, bijvoorbeeld ten behoeve van verwarming en levering van warm water. Om de gebouwde omgeving, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord, in 2050 volledig klimaatneutraal te laten zijn zullen de komende tijd ook daar de CO2-emissies flink omlaag moeten. In de Omgevingswet zijn via de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) grondslagen opgenomen met als doel gemeenten bevoegdheden te geven om een wijkgerichte verduurzaming tot uitvoering te brengen. Het Besluit gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Bgiw) is daarvan een nadere uitwerking en geeft invulling aan de gereedschapskist van gemeenten om per deelgebied de verduurzaming in te zetten. Het besluit brengt wijzigingen aan in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en het Omgevingsbesluit en ziet onder meer op de procedurele waarborgen bij de zogenaamde aanwijsbevoegdheid waarmee gemeenten wijken aanwijzen die van het gas af gaan, en de vereisten die aan een warmteprogramma en het omgevingsplan worden gesteld. In dit blog komen de belangrijkste aspecten uit de Bgiw aan bod.

Warmteprogramma

In het warmteprogramma (in het Klimaatakkoord nog de transitievisie warmte genoemd) beschrijft de gemeente per wijk het tijdspad van verduurzaming en brengt daarbij potentieel beschikbare duurzame warmtealternatieven in beeld. Het besluit bepaalt dat gemeenten uiterlijk op 31 december 2026 het eerste warmteprogramma vaststellen, om deze vervolgens elke vijf jaar te actualiseren tot het moment dat de warmtetransitie voltooid is. Daarbij dient de gemeente rekening te houden met de instructieregels uit het Bkl die de inhoudelijke voorschriften bevatten waar het warmteprogramma in ieder geval aan moet voldoen. Zo bepalen ze onder meer dat een warmteprogramma een beschrijving van de uitvoering en de resultaten van het vorige warmteprogramma bevat (artikel 4.25a lid 2).

In een uitvoeringsplan concretiseert de gemeente vervolgens het warmteprogramma voor een afgebakend gebied. Bijvoorbeeld wat de maximale warmtebehoefte en minimale gebouwisolatie is voordat kan worden overgestapt op het duurzame alternatief, maar ook hoe communicatieve en financiële instrumenten worden ingezet om isolatie door eigenaar-bewoners en andere gebouweigenaren te bevorderen. Het uitvoeringsplan is niet wettelijk verankerd. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten op basis van het warmteprogramma een verder uitgewerkt uitvoeringsplan hanteren.

Aanwijsbevoegdheid

Wanneer gemeenten gebruik willen maken van de aanwijsbevoegdheid, die zijn grondslag vindt in de Omgevingswet, moeten zij hieraan invulling geven in het omgevingsplan. Gemeenten wijzigen in zo’n geval hun omgevingsplan door er maatwerkregels in op te nemen (artikel 3.7a Bbl). Deze maatwerkregels wijzen bepaalde geometrisch begrensde gebieden binnen het grondgebied van de gemeente aan (wijken, buurten, dorpen, kernen of door de gemeente zelf aangeduide gebieden) die van aardgas afmoeten en op een bepaalde datum over zullen gaan op een duurzame energie-infrastructuur, bijvoorbeeld een warmtenet. Gemeenten mogen de aanwijsbevoegdheid slechts inzetten indien de desbetreffende wijk reeds is opgenomen in een vastgesteld warmteprogramma.

Het besluit werkt deze aanwijsbevoegdheid verder uit en stelt bijvoorbeeld eisen aan de zogeheten ‘opt-out’ (artikel 5.131b Bbl). De opt-out mogelijkheid houdt in dat woning- en gebouweigenaren niet verplicht zijn aan te sluiten op een collectieve energievoorziening die de gemeente uitkiest, maar in plaats daarvan ook zelf kunnen kiezen voor een alternatief. Dat alternatief moet qua energieprestatie dan wel minimaal even duurzaam zijn. Ook mag de gelijkwaardige maatregel niet worden toegepast zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.

Daarnaast stelt het besluit onder meer eisen aan de wijze waarop de aanwijsbevoegdheid juridisch is verankerd in het omgevingsplan. Zo moeten gemeenten in hun omgevingsplan aandacht besteden aan de maatschappelijke kosten die de realisatie van de toegedachte energie-infrastructuur met zich meebrengen, de betaalbaarheid voor bewoners, instellingen en gebouweigenaren en de haalbaarheid (artikel 5.131d Bkl). Zo vergewissen gemeenten zich ervan dat het duurzame warmtealternatief daadwerkelijk beschikbaar is voordat het transport van aardgas wordt stopgezet. De wijzigingen van het omgevingsplan, waarbij de einddatum van het gebruik van aardgas in een bepaald gebied in het omgevingsplan is opgenomen, geven gemeenten door aan de ACM (artikel 10.49c Omgevingsbesluit). De Wgiw regelt immers dat de ACM een openbaar register bijhoudt met de wijken waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat daar geen gas meer mag worden gebruikt.

Tot slot

Het besluit regelt dat met ingang van 1 januari 2050 – overeenkomstig de doelen van de Europese Green Deal en de Europese Klimaatwet – voor de (gebouwgebonden) energievoorziening geen direct gebruik meer wordt gemaakt van fossiele brandstoffen. Tot die tijd moet een aansluiting op duurzame energiebronnen zo duurzaam als op dit moment mogelijk is zijn. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om de termijn van 1 januari 2050 per wijk naar voren te halen.

Raadpleeg hier het conceptbesluit gemeentelijke instrumenten warmtetransitie. Betrokkenen kunnen tot 15 september via internetconsultatie hun visie op het wetsvoorstel geven.