erder signaleerden wij het antwoord van het Europees Hof van Justitie op de prejudiciële vraag van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie hier). Gisteren deed de Afdeling uitspraak en nam het oordeel van het Europees Hof over.
Het gaat in de procedure tussen de Nederlandse Emissieautoriteit (NEA) en de Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ NV (EPZ) om de vraag of de broeikasemissie die als gevolg van broei bij de opslag van steenkool is ontstaan, is toe te rekenen aan de installatie die met de opgeslagen steenkool wordt gestookt. De vraag is relevant omdat als deze positief wordt beantwoord, ook voor broei van kolen die gebruikt worden voor elektriciteitsproductie, emissierechten nodig zijn. Voor de beantwoording van de vraag zijn de definitie van “installatie” en van de wijze van berekening van de hoeveelheid brandstof van belang.
De Afdeling volg het Europees Hof, dat oordeelde dat de opslagplaats rechtstreeks samenhangt met de elektriciteitscentrale, zodat het geheel aan te merken is als installatie in de zin van artikel 3 onder e van richtlijn 2003/87/EG. Ten aanzien van het berekenen van de hoeveelheid brandstof in de installatie, oordeelt het Europees Hof dat niet mee hoeft te worden geteld de brandstof die de installatie verlaat, bijvoorbeeld steenkolen die vóór de productie worden verkocht, maar wél de brandstof die verloren gaat terwijl die zich binnen de installatie bevindt.
Zie hier de uitspraak: AbRvS 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2625.