Home Kennis Watertekorten en verdroging landbouwgrond leiden tot procedures

Watertekorten en verdroging landbouwgrond leiden tot procedures

20 oktober 2022
Edward Brans
Aanhoudende droogte zorgt regelmatig en steeds vaker voor langdurige watertekorten in gebieden. De scheepvaart, landbouw en natuur lijden daaronder. In ernstige droogteperiodes geeft de zogenaamde verdringingsreeks de rangorde van maatschappelijke behoeften aan die bij de verdeling van het beschikbare water in acht moet worden genomen. Op grond daarvan kan bijvoorbeeld het belang van de drinkwatervoorziening of de aan bodemgesteldheid verbonden natuur boven het belang van landbouw worden geplaatst. In sommige regio’s hebben waterschappen daarom onttrekkingsverboden ingesteld, als gevolg waarvan landbouwers niet op alle plekken hun gewassen meer mogen beregenen. Vanwege het risico op een lagere oogstopbrengst en de schade die landbouwers hierdoor kunnen lijden stuit dit soort besluitvorming niet zelden op verzet. Op 12 augustus jl. deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak in een zaak die direct verband houdt met de problematiek rondom steeds vaker voorkomende en aanhoudende droogte.

Waar ging deze zaak over?

In deze zaak ging het om enkele exploitanten van een akkerbouwbedrijf die, ondanks een verbod van de dijkgraaf van het Waterschap Scheldestromen tot het onttrekken van oppervlaktewater uit een oppervlaktewaterlichaam, toch water uit de sloot pompten om hun gewassen te beregenen. Aanleiding voor het verbod door het waterschap was de aanhoudende droogte van deze zomer, het snel dalende peil in de waterlopen binnen het beheergebied en de verwachting dat de droogte nog wel even aan zou houden. Dit onttrekkingsverbod, gebaseerd op artikel 43 lid 1 onder b van de Keur watersysteem waterschap Scheldestromen, gold in principe voor de gehele provincie Zeeland.

Het waterschap legt de landbouwers, nadat de toezichthouder de overtreding constateert, een last onder dwangsom op vanwege het handelen in strijd met het algehele onttrekkingsverbod. De last houdt in dat verzoekers geen oppervlaktewater meer mogen onttrekken en dat per geconstateerde overtreding van de last een dwangsom wordt verbeurd van € 5.000,-, met een maximum van € 25.000,-.

De landbouwers verzoeken de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de last echter op te schorten zodat zij zo snel mogelijk hun landbouwareaal kunnen (blijven) beregenen en hun planten tegen verdroging kunnen beschermen. Ter onderbouwing van dat verzoek voeren zij aan dat het algeheel onttrekkingsverbod niet van toepassing is op het onttrekken van water uit de betreffende sloot, omdat die sloot geen oppervlaktewater bevat en dan ook geen oppervlaktewaterlichaam is in de zin van de Waterwet. In de sloot bevindt zich namelijk schoon afvalwater van een nabijgelegen waterzuiveringsfabriek. De sloot staat niet in verbinding met een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de Waterwet. Het gaat volgens de landbouwers juist om een doodlopende sloot, afgesloten met een stuw. Ook zou geen sprake zijn van verbinding met een oppervlaktewaterlichaam omdat de sloot zoet water bevat en de oppervlaktewaterlichamen binnen de provincie Zeeland zout water bevatten.

Verder voeren de exploitanten aan dat zij het gezuiverd afvalwater uit de sloot op grond van een ontheffing uit 1990 mogen gebruiken om de gewassen te beregenen. In de periode van 1990 tot 2022 zijn veel droge jaren geweest en in die tijd is hen nog nooit verboden om het gezuiverd afvalwater te gebruiken. In 2021 heeft het waterschap daarbij zelfs expliciet telefonisch aan hen medegedeeld dat het verbod niet op hun situatie van toepassing is. Nu zij aanvoeren dat het waterschap heeft toegezegd dat het algeheel onttrekkingsverbod niet op de sloot van toepassing is en dat zij daarop mochten vertrouwen, doen zij aldus een beroep op het vertrouwensbeginsel.

Als gevolg van de last moeten de landbouwers het beregenen van hun gewassen nog langer uitstellen wat volgens hen zal leiden tot onherstelbare schade nu de gewassen dat hoogstwaarschijnlijk niet zullen overleven. Zij vinden dat handhavend optreden, gelet op deze gevolgen en artikel 3:4 lid 2 Awb, zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van het opleggen van de last onder dwangsom had moet worden afgezien. Zij beroepen zich hiermee kortom ook op het evenredigheidsbeginsel.

Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?

De voorzieningenrechter gaat echter niet mee in het betoog van de landbouwers en oordeelt allereerst dat we niet om het feit heen kunnen dat ook de provincie Zeeland te maken heeft met aanhoudende droogte en dat een concreet gevolg daarvan is dat landbouwers hun gewassen niet meer kunnen en mogen beregenen. Waterschaarste is hiervan de ongelukkige consequentie. De grondwaterstanden kunnen zo ver dalen dat onder andere de veiligheid van waterkeringen in gevaar komt, de kans op bosbranden toeneemt en onomkeerbare schade aan de natuur en biodiversiteit kan intreden. Het onttrekken van water voor de landbouw draagt bij aan deze risico’s. Volgens de voorzieningenrechter weegt het algemeen belang bij het voorkomen van onomkeerbare schade (gelet op de hiervoor genoemde risico’s) dan ook zwaarder dan het belang van de landbouwer. Weliswaar ontkent de voorzieningenrechter niet dat het besluit leidt tot nadelige gevolgen voor de landbouwer zelf, maar oordeelt dat dit inherent is aan het algeheel onttrekkingsverbod. Bovendien is het verbod in overeenstemming met de verdringingsreeks bij waterschaarste, opgenomen in art. 2.9 Waterwet in samenhang met artikel 2.1 Waterbesluit.

Interessant is ook hoe de voorzieningenrechter nog wat verder ingaat op het beroep op het evenredigheidsbeginsel. Ten aanzien van het betoog van de landbouwers over de onherstelbare schade aan de gewassen als gevolg van de last onder dwangsom, verwijst de voorzieningenrechter naar wat het waterschap ter zitting toegelicht over nadeelcompensatie. De landbouwer heeft de mogelijkheid om het waterschap via artikel 7.14 van de Waterwet aansprakelijk te stellen voor de geleden schade als gevolg van het onttrekkingsverbod.

Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De voorzieningenrechter ziet in de gebeurtenissen geen concrete toezegging dat het waterschap niet zou gaan handhaven. Die toezegging kan ook niet gelezen worden in het jarenlang niet-handhaven. Bovendien is het niet zo dat het vertrouwensbeginsel altijd moet worden gehonoreerd, omdat er ook andere (zwaarder wegende) belangen op het spel kunnen staan. Bijvoorbeeld het algemeen belang.

Raadpleeg hier de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 augustus 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4687.