Waar ging de zaak over?
De groenstrook die tot discussie leidde bevond zich in Zevenaar. Een perceeleigenaar lag hier in de clinch met het college van B&W. Langs de westzijde van het perceel ligt een groenstrook die in eigendom is van de gemeente. Op grond van het vigerende bestemmingsplan heeft de groenstrook de bestemming ‘’Groen’’. Op enig moment besluit de perceeleigenaar zijn tuin te verbouwen en, ervan uitgaande dat hij geen vergunning nodig had, een gedeelte van de gemeentelijke groenstrook bij zijn tuin te betrekken. De man laat een carport met scheidingswand, een schuur met overkapping, een sauna met houtopslag en een pergola neerzetten. Ook heeft hij in de tuin verharding aangebracht.
Na constatering van een toezichthouder dat de bouwwerken gedeeltelijk op de gemeentelijke groenstrook liggen, legt het college een last onder dwangsom op om binnen drie maanden de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo ongedaan te maken en dit zo te houden. Dit betekent concreet dat de bouwwerken moeten worden afgebroken zodat het strijdig gebruik met het bestemmingsplan ongedaan wordt gemaakt.
De perceeleigenaar gaat hiertegen in bezwaar. Het college verklaart dit bezwaar ongegrond en ook de rechtbank bevestigt de ongegrondverklaring. Tegen de uitspraak stelt de man hoger beroep in en verzoekt de voorzieningenrechter tegelijkertijd om een voorlopige voorziening te treffen.
Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?
De perceeleigenaar beroept zich allereerst op het vertrouwensbeginsel. Volgens hem zijn er namelijk ‘concrete, ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.’
Verzoeker voert ter onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel aan dat een (toenmalig) wethouder voorafgaand aan de bouw van de bouwwerken zou hebben gezegd: ‘’begin maar vast’’. Ook heeft deze wethouder via WhatsApp, op toegezonden foto’s van de perceeleigenaar, geantwoord dat verzoeker ‘’goed bezig’’ was. Een andere wethouder reageerde naar aanleiding van een door de man doorgestuurd artikel over de verkoop van groenstroken, dat hij ‘’ermee bezig is en wacht op reactie (niet lang meer…)’’. Ook zou een gemeenteambtenaar in 2013 aan de man hebben meegedeeld dat geen vergunning is vereist voor het bouwen van de bouwwerken.
De beroepsgronden mogen echter niet baten. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Enkel gedane uitlatingen die een relatie hebben met de last onder dwangsom en de daaraan ten grondslag gelegde overtredingen kunnen tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden waar het gaat om het wel of niet opleggen van een last onder dwangsom. Uitlatingen van wethouders over het gemeentelijk beleid met betrekking tot de verkoop van groenstroken zijn daarbij niet relevant. Het WhatsApp-bericht luidende ‘’goed bezig’’ ging volgens de voorzieningenrechter bovendien over aanpassingen aan de beplanting op de groenstrook en niet over de bouwwerkzaamheden. Hij kon daaruit dus niet de gerechtvaardigde verwachting krijgen dat hij de bouwwerken kon bouwen en dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. De stelling dat het raadslid vast kon beginnen, en de stelling dat een ambtenaar in 2013 heeft gezegd dat geen vergunning is vereist voor de bouwwerken, heeft de perceeleigenaar volgens de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Er is dan ook niet gebleken van enige toezegging of andere uitlating of gedraging waaruit de perceeleigenaar heeft kunnen afleiden dat het college niet tot handhaving over zou gaan.
Verder betoogt de perceeleigenaar dat de begunstigingstermijn – in dit geval zes weken – niet lang genoeg is om aan de last te voldoen. Volgens vaste jurisprudentie mag de lengte van de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer zijn dan nodig om de overtreding te kunnen beëindigen en evengoed niet korter dan nodig. Hij meent dat niet kan worden verwacht dat hij de bouwwerken verwijdert voordat eerst vast komt te staan of de last onder dwangsom rechtmatig is gegeven. Daarbij is de termijn van zes weken na beslissing op bezwaar te kort om feitelijk uitvoering te kunnen geven aan de gegeven last. Dit in verband met een e-mail van zijn hovenier waarin staat dat het herplaatsen van de bouwwerken op zijn vroegst pas over ruim twee maanden mogelijk is en het volledige project vijf tot zes weken in beslag zal nemen. Ook hier vangt de perceeleigenaar bot. De voorzieningenrechter oordeelt ten eerste dat de begunstigingstermijn niet pas in hoeft te gaan als het besluit onherroepelijk is. Het college hoefde bovendien geen rekening te houden met de beschikbaarheid van de hovenier van de perceeleigenaar en zijn wens om de bouwwerken te herbouwen op (geheel) zijn eigen perceel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023.