Wat speelde er?
Appellant stelt dat het Tracébesluit N18 Varsseveld – Enschede (nabij Haaksbergen) tot waardevermindering van zijn bedrijfswoningen leidt, en dat de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarische bedrijf hierdoor worden beperkt. Hij heeft in dat verband een verzoek tot schadevergoeding ingediend, naar aanleiding waarvan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (de Minister) hem een vergoeding van €21.000,- heeft toegekend.
De Staat had bovendien van appellant al minnelijk gronden verworven voor de uitvoering van het Tracébesluit. In de koopovereenkomst daarvoor, was opgenomen dat in de overeengekomen koopprijs geen vergoeding van planschade of nadeelcompensatie was begrepen. Door de verkoop is zijn bedrijfsareaal doorbroken, en die doorbreking is door de Minister niet betrokken bij de vraag of zijn gronden in waarde zijn verminderd door het Tracébesluit. Tegen het uitblijven van een vergoeding voor die schadepost gaat appellant (bij de Afdeling bestuursrechtspraak) in beroep.
Hoe oordeelt de Afdeling?
De Afdeling overweegt dat die schadepost – de doorbreking van het bedrijf – niet als rechtstreeks gevolg van het Tracébesluit aan de Minister kan worden toegerekend. Die doorbreking kon immers slechts ontstaan door de verkoop waarmee appellant zelf heeft ingestemd. De Afdeling treedt vervolgens niet in de vraag of de koopprijs voldoende hoog was om die doorbreking te ‘compenseren’, maar stelt in ieder geval vast dat het buiten beschouwing laten van nadeelcompensatie en planschade in de koopprijs niet betekent dat de toerekeningsjurisprudentie over Tracébesluiten niet meer van toepassing zou zijn. Het is derhalve ook niet relevant of de schade in de koopprijs anderszins verzekerd is, omdat de schade niet kan worden toegerekend aan de Minister.
Wat kunt u met deze uitspraak?
Deze uitspraak is een interessante pendant van de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019 (nr. 201805786/1/A2). Deze uitspraak zag op schadevergoeding vanwege hetzelfde Tracébesluit en in die uitspraak oordeelde de Afdeling dat – onder de gegeven omstandigheden – appellant aanspraak kon maken op planschadevergoeding nadat hij een minnelijke schadeloosstelling had ontvangen, omdat bij die schadeloosstelling expliciet was afgesproken dat deze níet zag op de vergoeding van eventuele planschade.
In de voorliggende zaak probeert appellant te doen wat in de zaak van 6 februari lukte, maar ditmaal zonder succes. Appellant loopt op tegen de toerekenbaarheid van de door hem gestelde schade aan de Minister. De schade door doorsnijding van de percelen van appellant is immers in dit geval ontstaan omdat appellant zelf met de verkoop ervan heeft ingestemd. Het past dan niet bij de toerekeningsjurisprudentie van de Afdeling (zie daarover uitgebreider ABRvS 26 juni 2019, nr. 201807578/1/A2, BR 2019/64 m.nt. J.S. Procee en M.J.W. Timmer) om deze schade aan de Minister toe te rekenen.
Voor appellant lijkt het mogelijk wat wrang dat de schade door doorsnijding van zijn percelen in een onteigeningsprocedure – die door de minnelijke verkoop is vermeden – in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking zou zijn gekomen. Daar staat tegenover dat de Afdeling (uitdrukkelijk) niet ingaat op de vraag of de minnelijke schadeloosstelling hier al in voorziet.
ABRvS 11 december 2019, 201808315/1/A2 Schadevergoeding, Tracébesluit, toerekenbaarheid