Home Kennis Niet tijdige verlenging begunstigingstermijn leidt tot verjaring

Niet tijdige verlenging begunstigingstermijn leidt tot verjaring

6 december 2023
Katrien Winterink
en
Marije van Mannekes

Wanneer het bevoegd gezag een dwangsom oplegt en de begunstigingstermijn verstrijkt, mag zij overgaan tot invordering. Om de burger echter niet plotseling te verrassen met een dwangsom van lang geleden, bepaalt de Awb dat deze invordering binnen een jaar moet plaatsvinden. In een recente uitspraak was het twistpunt of de begunstigingstermijn op tijd was verlengd en het invorderingsbesluit op tijd genomen. De voorzieningenrechter van de Afdeling oordeelde dat het college, nu de overtreder een dag te laat had verzocht de begunstigingstermijn te verlengen en de verlenging derhalve onterecht was verleend, twee jaar later niet meer bevoegd was de dwangsommen in te vorderen.

Waar ging de zaak over?

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand legt een exploitant van een transportbedrijf in september 2017 een last onder dwangsom op met als doel een aantal bouwwerken af te breken en enkele andere bouwwerken in overeenstemming met de verleende vergunning te brengen. Na het onherroepelijk worden van de last blijkt uit controles, waarvan de laatste begin september 2021, dat de last nog altijd niet volledig is uitgevoerd. Daarmee is volgens het college de maximale dwangsom voor de betreffende bouwwerken volgelopen en verbeurd. Het college neemt vervolgens op 22 december 2021 een invorderingsbesluit.

Op grond van artikel 5:35 lid 1 Awb moet een bestuursorgaan binnen een jaar en een dag nadat een dwangsom is verbeurd een invorderingsbeschikking nemen. Wanneer het bestuursorgaan dit nalaat verjaart de bevoegdheid tot invorderen. Op 1 april 2021 heeft de wetgever een tweede lid aan artikel 5:35 Awb toegevoegd, dat bepaalt dat de verjaringstermijn wordt verlengd zolang er bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig is. Deze zaak speelde echter voor inwerkingtreding van dit tweede lid.

De exploitant van het transportbedrijf betoogt dat de bevoegdheid tot invordering op 22 december 2021 reeds verjaard was. Het college heeft immers na het verzoek daartoe, besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot 6 weken na de uitspraak van de rechtbank, als gevolg waarvan de begunstigingstermijn eindigde op 20 mei 2019. Zijn toenmalige gemachtigde heeft echter 1 dag later, op 21 mei 2019, verzocht om een tweede verlenging van de begunstigingstermijn. Het college heeft dit verzoek in zoverre ingewilligd dat het de termijn heeft opgeschort tot het moment van verzending van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op het hoger beroep in de bodemprocedure. Desondanks was het verzoek te laat ingediend als gevolg waarvan de begunstigingstermijn niet daadwerkelijk is verlengd, aldus de exploitant. Ten tijde van het invorderingsbesluit was het college daarom niet meer bevoegd. Hij vraagt de voorzieningenrechter van de Afdeling dan ook om de invordering vanwege de verjaring van de bevoegdheid tot invordering te schorsen.

Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?

De voorzieningenrechter van de Afdeling gaat hierin mee en oordeelt, in tegenstelling tot de rechtbank, dat het college inderdaad niet bevoegd was om over te gaan tot invorderen van de verbeurde dwangsommen.

Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat het college de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom heeft opgeschort tot zes weken nadat op het beroep van de exploitant zou zijn beslist. Na deze verlenging heeft de exploitant verzocht om verdere verlenging van de begunstigingstermijn, maar omdat de termijn ten tijde van het verzoek al verstreken was kon niet meer worden verlengd en heeft het college de verlenging onterecht toegewezen.

Op grond van art. 5:35 Awb, zoals dat destijds luidde, verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De dwangsommen zijn van rechtswege vanaf 21 mei 2019 gaan verbeuren (een dag na het beëindigen van de verlengde begunstigingstermijn) en zijn tien weken later, op 30 juli 2019, volgelopen. Dat betekent dat de bevoegdheid tot invordering een jaar later, in 2020, is verjaard.

Het college verkeerde dan ook onterecht in de veronderstelling dat de begunstigingstermijn pas afliep op de dag van verzending van de uitspraak van de Afdeling op 19 mei 2021, waarna de dwangsommen verbeurde en het college vanaf dat moment nog een jaar de tijd zou hebben om een invorderingsbesluit te nemen. Het college meende op 22 december 2021 nog binnen dat jaar te handelen, maar was op dat moment echter niet meer bevoegd tot invorderen.

Omdat de verjaring bovendien niet is gestuit (als bedoeld in art. 4:105 en 4:106 Awb) of verlengd (als bedoeld in art. 4:111 Awb), was de bevoegdheid van het college om in te vorderen ten tijde van het nemen van het invorderingsbesluit daadwerkelijk verjaard. De voorzieningenrechter schorst het invorderingsbesluit en de ongegrondverklaring van het tegen het invorderingsbesluit gemaakte bezwaar.

Lees hier de volledige uitspraak van de Afdeling van 29 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3631 en hier de voorafgaande uitspraak van de van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 juli 2023.