Een uitspraak van de Afdeling van 20 oktober jl. laat zien dat de constatering dat een overtreding beperkter blijkt dan aanvankelijk aangenomen, een bijzondere omstandigheid kan zijn om gedeeltelijk af te zien van de invordering van een verbeurde dwangsom. In deze casus leidde dit tot een halvering van het dwangsombedrag.
Wat speelde er?
Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht legt een eigenaar van twee lanbouwpercelen in het dorp Itteren een last onder dwangsom op, nadat deze eigenaar een strook van een veldweg omploegde waardoor het landbouwperceel van een buurtbewoner niet meer op dezelfde wijze kon worden bereikt als voorheen. Volgens de buurtbewoner is de veldweg met het omploegen immers zodanig versmald dat hij er met zijn tractor met aanhangwagen niet meer langs kan. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de buurtbewoner stelt het college op basis van luchtfoto’s vast dat de percelen inderdaad te ver zijn doorgeploegd en de breedte en daarmee de functie van de veldweg aangetast is geraakt. Door het doen opschuiven van de ploeglijnen overtreedt de perceeleigenaar volgens het college de APV Maastricht 2006, die verbiedt “de verharding van een weg op te breken, in een weg te graven of te spitten, de aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg.” Daarop last het college de perceeleigenaar een oppervlak van 72 m² van de veldweg binnen vier weken terug te brengen naar de oorspronkelijke breedte, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per week of gedeelte van een week tot een maximum van € 3.000,-.
Oordeel Afdeling
De perceeleigenaar betwist dat het college bevoegd was tot het opleggen van de last, onder meer omdat geen sprake is van een ‘weg’, maar van een voetpad. Daar gaat de Afdeling niet in mee. Naast dat uit foto’s in het dossier blijkt dat er met tractoren over de veldweg werd gereden, heeft de perceeleigenaar niet gemotiveerd waarom de weg (of het pad) niet voor het openbaar verkeer openstond.
Verder acht de perceeleigenaar het niet redelijk dat het college van hem vergt dat hij de veldweg op de door het college voorgeschreven wijze herstelt, en meent hij dat hij een kleiner oppervlak dient te herstellen, te weten 21,32 m². In die lijn gaat de Afdeling grotendeels mee. Nadat de STAB is geraadpleegd voor advies, stelt de Afdeling vast dat de overtreding van het te ver doorploegen in noordelijke richting van het landbouwperceel een oppervlakte van ongeveer 40 m² beslaat en dat dus dit oppervlak diende te worden hersteld om de veldweg weer in de oude toestand te brengen, in plaats van het in de oorspronkelijke last opgenomen oppervlak van 72 m².
Matiging van de last
Vast staat dat de APV is overtreden en dat de perceeleigenaar op goede gronden is gelast de veldweg in de oude toestand te herstellen. Aan die last heeft de perceeleigenaar bovendien niet tijdig voldaan. Echter is tegelijkertijd komen vast te staan dat de te herstellen oppervlakte aanmerkelijk kleiner diende te zijn dan in de last was opgenomen, en een last die zag op ongeveer 40 m² voldoende was om de veldweg in de oude toestand te herstellen. De overtreding blijkt hier kortom beperkter dan in het besluit aangenomen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat het college in redelijkheid niet tot invordering van het gehele bedrag heeft kunnen overgaan. Het college had daarom gedeeltelijk van invordering moeten afzien. De Afdeling voorziet vervolgens zelf in de zaak en matigt het dwangsombedrag van € 3.000,- naar € 1.500,-.
Raadpleeg hier de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2350.