Sinds de Nederlandse Urgendazaak, kennen steeds meer Europese landen een eigen klimaatrechtzaak. Op donderdag 17 juni 2021 deed de Brusselse rechtbank uitspraak in de zaak van belangenorganisatie Klimaatzaak en 8422 individuele eisers tegen de Belgische staat, de regio Wallonië, de regio Vlaanderen en de Brusselse hoofdstedelijke regio. Daarnaast was sprake van twee tussenkomende partijen: een ‘groep’ van 82 bomen, en een groep van 50.165 natuurlijke personen. De rechtbank begint haar lijvige uitspraak (84 pagina’s) met een uitgebreid overzicht van klimaatresoluties, akkoorden, verdragen, en de conclusies van het door de Verenigde Naties ingestelde Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). Vervolgens bespreekt zij de zeven vorderingen die zijn ingesteld.
De vorderingen
De eisers vorderen dat de rechtbank vaststelt dat gedaagde partijen niet op zijn laatst in 2020 de jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen van België met 40, of minstens 25 procent hebben gereduceerd ten opzichte van 1990. Ook vorderen eisers een verklaring voor recht dat gedaagden hun civiele zorgplicht schenden en handelen in strijd met de mensenrechten, in het bijzonder artikel 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 6 en 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Om deze reden vorderen zij verder een gerechtelijk reductiebevel van 48 procent, of minstens 42 procent in 2025, 65 of minstens 55 procent in 2030, en een netto-emissie van nul in 2050. Hieraan verbonden vorderen zij een bevel om te zijner tijd de uitstootrapporten van 2025 en 2030 direct over te leggen, op straffe van een dwangsom. Deze rapporten moeten worden overgelegd aan het secretariaat behorend bij het VN Klimaatverdrag, maar worden niet altijd binnen een korte termijn gepubliceerd. Ook vorderen eisers gedaagden te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van een miljoen euro per maand dat zij er niet in slagen om de reductiebevelen na te leven. Tot slot verzoeken eisers de rechtbank vast te leggen dat vereniging Klimaatzaak, één van de eisende partijen, de verbeurde dwangsommen in lijn met haar doelstelling moet aanwenden.
‘Do trees have standing?’. Ontvankelijkheid bomen een brug te ver
De rechtbank overweegt dat alle natuurlijke personen ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat elke inwoner van België te maken kan krijgen met de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering. In dat kader verwijst de rechtbank naar de consensus gebaseerd op de meest gezaghebbende klimaatwetenschap en overweegt dat deze geen ruimte laat voor twijfel over het bestaan van een reële dreiging van deze gevaarlijke klimaatverandering. Ook Klimaatzaak, een zogeheten vereniging zonder winstoogmerk, is gezien haar doelstelling ontvankelijk. Aangezien bomen geen rechtspersoonlijkheid toekomt, zijn zij – aldus de rechtbank - niet ontvankelijk. Hoewel zelfstandige rechten voor rivieren, oceanen en bomen steeds meer in de belangstelling staan, overweegt de rechter dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt om behalve natuurlijke personen enkel rechtspersonen als rechtssubject aan te merken.
Schending civiele zorgplicht en EVRM, geen IVRK
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de Urgenda-uitspraak dat de mondiale omvang van gevaarlijke klimaatverandering Belgische overheden niet ontdoet van hun verplichting niet te handelen in strijd met de civielrechtelijke zorgplicht, en te voldoen aan de uit de artikelen 2 en 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen. Uit de artikelen 6 en 24 van het IVRK – waarop eisers zich eveneens beroepen – vloeien dergelijke verplichtingen niet voort.
De rechtbank baseert haar oordeel op drie constateringen. Ten eerste overweegt de rechtbank dat België op nationaal, internationaal en Europees niveau afspraken heeft gemaakt over bepaalde reductiedoelen, maar dat deze niet gehaald worden. Ten tweede overweegt de rechtbank dat het Belgische klimaatbeleid volgens deskundigen gebrekkig is, en dat sprake is van een gebrek aan interne coherentie, transparantie en politieke verantwoordelijkheid. De samenwerking tussen het federale niveau en de staten schiet tekort. Ten derde stelt de rechtbank vast dat de Europese Unie vanaf 2011 België elk jaar heeft gewaarschuwd over de problemen bij het behalen van haar klimaatdoelstellingen.
Dit leidt tot de conclusie dat de gedaagden tot op heden niet hebben gedaan wat nodig is om te voldoen aan hun verplichtingen uit de artikelen 2 en 8 EVRM. Deze enkele vaststelling, zo overweegt de rechtbank, leidt er niet toe dat zij op de stoel van de wetgever gaat zitten.
Het vonnis: focus op de trias politica
Na de vaststelling van de schending van de zorgplicht en het EVRM, staat de rechtbank voor de vraag of en in hoeverre zij de Staat en de regio’s concrete verplichtingen moet en kan opleggen. Zij overweegt dat noch het internationaal, noch het Europees recht België verplicht tot de door eisers gevorderde reducties. Op internationaal niveau is slechts afgesproken de gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging onder de 2˚C ten opzichte van het pre-industriële tijdperk te houden, en zich in te spannen om de stijging te beperken tot 1,5˚C. Het feit dat de Europese Unie zich inspant om in 2030 een reductie van 55% te hebben bereikt, en in 2050 klimaatneutraal te zijn, betekent niet dat België hiertoe een juridisch afdwingbare verplichting heeft, zo overweegt de rechtbank. De Europese Green Deal is niet bindend. Ook de intentieverklaringen, plannen en wetenschappelijke rapporten op nationaal niveau zijn niet van dwingende aard, aldus de rechtbank.
De manier en het tempo waarop de uitstoot wordt gereduceerd en de taakverdeling op dit gebied zijn volgens de rechtbank het resultaat van een politieke afweging, waarin de rechterlijke macht zich niet mag mengen. Het vaststellen van een tekortschieten, schending van een zorgplicht of internationaal recht valt binnen de rol van de rechtbank, maar geeft de rechtbank niet de bevoegdheid om zelf doelstellingen vast te stellen, zo oordeelt het gerecht.
Conclusie
De Belgische rechter komt mede gezien de wetenschappelijke consensus rondom gevaarlijke klimaatverandering tot het oordeel dat de Staat en de regio’s een zorgplicht schenden en niet voldoen aan hun verplichtingen onder artikel 2 en 8 EVRM. Dat niet alleen de centrale overheid, maar ook regionale overheden hierin een taak hebben, is in Europa nog niet eerder geoordeeld. De Belgische rechter verbindt hieraan evenwel – in tegenstelling tot de Nederlandse rechter in de Urgenda-procedure – geen reductiebevel. Een belangrijke reden voor deze beslissing is, aldus de Belgische rechter, dat juridisch bindende normen ontbreken op nationaal, internationaal en Europees niveau. Ook oordeelt de Belgische rechter anders over de vraag bij welke partij binnen de trias de bal ligt als het gaat om reductiedoelstellingen.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Tribunal de première instance francophone de Bruxelles van 17 juni 2021.