Waar ging de zaak over?
In een woning in het dorp Nieuwaal in de Bommelerwaard worden arbeidsmigranten gehuisvest in strijd met het geldende provinciale inpassingsplan, waarin het huisvesten van tijdelijke arbeidskrachten als strijdig gebruik met de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw" is aangemerkt. Weliswaar is voor het huisvesten een vergunning aangevraagd, echter heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel deze vanwege genoemde strijdigheid geweigerd.
Nadat bij een tweetal controles bleek dat in de woning desondanks arbeidsmigranten zijn gehuisvest, legde het college een last onder dwangsom op met de opdracht die huisvesting ongedaan te maken. Na het verstrijken van de begunstigingstermijn bleek dat de arbeidsmigranten nog altijd aanwezig waren, en dus ging het college over tot invordering. Bij brief deed het college de mededeling dat de overtreding niet was beëindigd en daarmee de dwangsom verbeurd. De hoogte van de last onder dwangsom bedroeg €30.000,-, gelijk aan 22 maal de huur. Appellante heeft naar eigen zeggen het huisvesten van de arbeidsmigranten in de woning vervolgens beëindigd.
Nu zij het onder meer niet eens is met de hoogte van het dwangsombedrag gaat zij, na haar eerdere bezwaar, in beroep bij de rechtbank. Volgens appellante is de keuze voor het maximale bedrag in strijd met artikel 5:32b lid 3 van de Awb, dat luidt dat de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom dienen te staan. Nu de gang naar de rechter voor haar niet het gewenste resultaat oplevert, komt haar zaak voor bij de Afdeling.
Hoe oordeelt de Afdeling?
In hoger beroep constateert de Afdeling ten aanzien van de hoogte van de dwangsom dat dit de maximale hoogte is die volgens het beleidskader uitvoering VTH-taken Regio Rivierenland 2020-2024, kon worden opgelegd. Daarin staat immers genoemd dat de hoogte van de dwangsom voor bedrijfsmatig strijdig gebruik een bedrag van € 15.000,00 tot € 30.000,00 ineens is. Daarnaast vermeldt het beleidskader dat het gaat om indicatieve dwangsomhoogten, die als leidraad moeten worden gezien. In het concrete geval moet een geschikte hoogte worden bepaald. Het beleidskader voorziet dus in een bandbreedte, met de mogelijkheid van deze bandbreedte af te wijken.
Het college heeft het huisvesten van arbeidsmigranten in de woning aangemerkt als bedrijfsmatig gebruik omdat de wijze waarop dit gebeurt, een bedrijfsmatig karakter heeft. Te meer omdat appellate heeft gesteld dat een deel van de bewoners op haar bedrijf werkt. De Afdeling kan het college in dit standpunt volgen. Zij kan het college echter niet volgen in de vastgestelde hoogte van de dwangsom. Het college heeft het maximale bedrag opgelegd. In deze situatie is het in eerste instantie aan het college om het bedrag waarvoor is gekozen te motiveren. Dit is echter niet deugdelijk gebeurd, aldus de Afdeling. Uit wat bij de rechtbank is besproken maakt de Afdeling op dat bij illegale bewoning door arbeidsmigranten automatisch voor het hoogste bedrag wordt gekozen, nu er door omwonenden veel overlast wordt ervaren. Echter is deze woning in een buitengebied gelegen en is van overlast bij omwonenden niet gebleken. Het automatisme doet volgens de Afdeling geen recht aan de ruimte voor differentiatie die de bandbreedte biedt en aan het indicatieve karakter van het beleidskader.
Verder blijkt uit het beleidskader dat bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom het uitgangspunt geldt dat de maximaal te verbeuren dwangsom moet worden afgeleid van het behaalde economische voordeel. Het college heeft echter niet uitgelegd hoe dit uitgangspunt in dit concrete geval is toegepast. Het gehanteerde dwangsombedrag komt overeen met 22 keer de maandelijkse bruto huur, wat de Afdeling echt te hoog vindt. De Afdeling stelt het bedrag van de dwangsom dan ook vast op € 15.000,-, wat meer in verhouding staat tot de huuropbrengsten die appellante met de illegale activiteiten heeft verkregen en bovendien een voldoende prikkel is om een einde te maken aan de overtreding.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Raad van State van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:932.