Home Kennis Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel in zaak over hekwerk

Geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel in zaak over hekwerk

Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat er van de kant van de overheid toezeggingen zijn gedaan waaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet snel, nu aan diverse voorwaarden moet zijn voldaan alvorens de rechter dit honoreert. Op 29 mei jl. deed de Afdeling uitspraak in een zaak waarin het beroep op het vertrouwensbeginsel wel slaagde.

Waar ging de zaak over?

De eigenaar van een perceel in Velp verhuurt het daarop aanwezige hoekpand. Op de hoek bevindt zich een pleintje, dat een groot deel van het perceel beslaat. Om de perceelgrens af te bakenen heeft de eigenaar een hek geplaatst. Daarop heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden de eigenaar een last onder dwangsom opgelegd. Het plaatsen van het hek zou in strijd zijn met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Rheden, waarin staat dat het verboden is om zonder voorafgaande vergunning van het college een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Het college meent dat het pleintje een openbare plaats is in de zin van de APV en vraagt zodoende om de verwijdering van het hek. De eigenaar heeft hier in afwachting van de procedure gehoor aan gegeven en het hek verwijderd. Graag wil hij het hek, of een andere afscheiding, echter weer terugplaatsen. In de procedure beroept hij zich op het vertrouwensbeginsel.

De eigenaar heeft, voordat hij het hek plaatste, contact gehad met een vergunningverlener/plantoetser van de gemeente. Dit in het kader van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de uitbouw van zijn pand. Toen heeft hij meteen gevraagd of hij ook een hek mocht plaatsen nabij het pand. De vergunningverlener/plantoetser heeft daarop telefonisch kenbaar gemaakt dat dat op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vergunningvrij mocht, zolang het hek niet hoger dan 1 meter zou worden. De vergunningverlener/plantoetser heeft vervolgens aan een medewerker buitendienst gevraagd om ter plaatse aan te geven waar de kadastrale grens van het perceel liep, zodat de eigenaar op die aangewezen grens het hek kon plaatsen. Deze gang van zaken was volgens de eigenaar uit te leggen als een toezegging dat het hem vrij stond een hek te plaatsen op de door de medewerker buitendienst aangewezen plek, mits daarbij de maximale hoogte van 1 meter niet werd overschreden. Daar komt bij dat een vergunningverlener van de gemeente ook schriftelijk heeft aangegeven dat het hek vergunningvrij geplaatst kon worden. Dit zijn volgens de perceeleigenaar toezeggingen waaraan een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat hij het betreffende hek daadwerkelijk kon plaatsen. Die toezeggingen zijn bovendien aan het college toe te rekenen.

Het vertrouwensbeginsel

In eerdere jurisprudentie (zie onder andere ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694) heeft de Afdeling een kader gegeven aan de hand waarvan een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden beoordeeld. Om zo’n beroep te laten slagen moet er aan drie stappen worden voldaan:

  1. Ten eerste moet er beoordeeld worden in hoeverre er een toezegging is van de overheid. Hierbij moet de burger aannemelijk maken dat hij te goeder trouw een toezegging heeft gekregen die was gericht op het gebruik mogen maken van de overheidsbevoegdheid;
  2. Ten tweede moet de toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend, waarbij nagegaan moet worden of de toezegging bevoegd was en in naam van het collegebestuur. Aan deze eis kan ook worden voldaan wanneer niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de toezegging namens het bevoegde orgaan is gedaan, maar de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte;
  3. Ten derde is er de vraag of de toezegging daadwerkelijk nagekomen dient te worden, of dat er andere belangen zwaarder wegen. Wegen andere belangen zwaarder, dan hoeft niet aan de gerechtvaardigde verwachtingen te worden voldaan.

Hoe oordelen rechtbank en Afdeling?

In beroep ging de rechtbank mee met het betoog van de perceeleigenaar ten aanzien van de toezeggingen, maar had het college de belangrijke publieke functie van het pleintje ten aanzien van de verkeersafwikkeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van appellant om een hek te plaatsen op zijn perceel. Het hek zou de publieke functie van het plein onevenredig beperken.

De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht overwogen dat er sprake is van een toezegging vanuit de gemeente. Nu ook aan de ‘toerekeningseis’ kan worden voldaan wanneer niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de toezegging namens het bevoegde orgaan is gedaan, maar de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte, gaat dat in deze zaak ook op voor de medewerker van de afdeling vergunningverlening en de medewerker van de buitendienst. Zij hebben volgens de Afdeling toezeggingen gedaan die aan de gemeente kunnen worden toegerekend.

Op het derde punt van het beoordelingskader, de belangenafweging, lopen het oordeel van de rechtbank en de Afdeling uiteen. Waar de gemeente aanvoerde dat de vrije doorstroom van het verkeer belemmerd zou worden door de plaatsing van het hek, weegt de Afdeling mee dat de stoep naast het hekwerk vrij blijft en bovendien even breed is als de stoep aan de overkant. Van een daadwerkelijke belemmering is dus eigenlijk geen sprake. Daarnaast blijft de aanwezige blindengeleidestrook, ook als er een hek zou staan, goed begaanbaar. Wat daarbij ook meeweegt is dat de perceeleigenaar meermaals heeft aangeboden het hekwerk te verplaatsen zodat er voldoende ruimte op de stoep en op de blindengeleidestrook is. Verder is volgens de Afdeling ook van belang dat de optie die het college gaf om het plein af te scheiden, namelijk het plaatsen van een terras op het plein, hetzelfde effect zou hebben als een hek. Voetgangers kiezen namelijk dan niet langer de kortste route over het pleintje maar lopen er via de stoep omheen. Bij het maken van de belangenafweging tussen het belang dat derden de kortste route over het pleintje kunnen kiezen en het belang van de perceeleigenaar om zijn deel van het plein te kunnen gebruiken komt de Afdeling tot de conclusie dat het belang van de perceeleigenaar zwaarder weegt. Het college had dan ook af moeten zien van handhavend optreden.

Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2239).