Waar ging de zaak over?
Bij het perceel van een woningeigenaar in Den Haag wordt in december 2019 een controle uitgevoerd. Hierbij constateert de toezichthouder dat er een erfafscheiding van hoger dan één meter op het perceel staat waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. De woningeigenaar vraagt hiervoor alsnog een vergunning aan. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag reageert afwijzend op de aanvraag en motiveert dat besluit door te stellen dat de hoogte van de erfafscheiding in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Wanneer het college in 2022 nogmaals een controle uitvoert en daarbij constateert dat de niet toegestane erfafscheiding nog steeds aanwezig is, legt het college een last onder dwangsom op. De woningeigenaar gaat hiertegen in bezwaar en beroep. Bij de rechtbank voert hij aan dat het handhavend optreden van het college in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Als motivering voor deze stelling benadrukt hij dat dicht bij zijn woning verschillende erfafscheidingen staan die eveneens hoger dan één meter zijn. In die gevallen heeft het college niets ondernomen. Het is volgens hem dan ook onredelijk dat het college enkel tegen hem handhavend optreedt.
Andere erfafscheidingen voldoende vergelijkbaar
Nu een beroep op het gelijkheidsbeginsel vaak strandt vanwege gebrek aan gelijkenis met de andere gevallen, voerde het college dit argument ook in deze zaak aan. Zo stelt het college dat de gevallen die de eiser aandraagt – zijnde de andere percelen binnen dezelfde wijk waarop een erfafscheiding van hoger dan één meter staat – niet in hetzelfde gedeelte van de wijk liggen en daardoor onvoldoende vergelijkbaar zijn. De rechter gaat hier echter niet in mee. De belangrijkste reden daarvoor is dat een groot deel van de genoemde erfafscheidingen op grond van hetzelfde bestemmingsplan zijn gerealiseerd als de erfafscheiding van perceeleigenaar. Daarnaast acht de rechter relevant dat, ondanks dat een deel van de erfafscheidingen zich niet in dezelfde straat bevinden, de andere erfafscheidingen zich wel zeer dichtbij het betreffende perceel bevinden. Dat maakt dan ook dat de rechter oordeelt dat de andere erfafscheidingen waarbij niet handhavend wordt opgetreden vergelijkbaar genoeg zijn met de situatie waarin het college heeft gehandhaafd. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het in het ene geval wel handhavend optrad, maar niet in het geval van de andere erfafscheidingen in dezelfde wijk. Daarmee heeft het college het gelijkheidsbeginsel geschonden. Ook wijst de rechter het college op het feit dat de overtreding van vrij geringe aard en ernst is, dat er door omwonenden geen handhavingsverzoek is ingediend en dat het college ruim twintig jaar met handhavend optreden heeft gewacht (al die tijd stond de erfafscheiding er al). Het feit dat de erfafscheiding aan openbaar toegankelijk gebied grenst en dus eenvoudig waarneembaar is, is hieraan volgens de rechtbank ondergeschikt.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Rechtbank den Haag van 16 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2408.