Home Kennis Gedeeltelijk voldoen aan de last onder dwangsom is geen bijzondere omstandigheid om deze te matigen

Gedeeltelijk voldoen aan de last onder dwangsom is geen bijzondere omstandigheid om deze te matigen

Wanneer een overtreder de aan hem door het bevoegd gezag opgelegde last onder dwangsom niet naleeft, dan is hij deze verschuldigd. Het bestuursorgaan zal deze doorgaans dan ook moeten opeisen. Deze ‘beginselplicht tot invordering’ hanteert de bestuursrechter als vaste jurisprudentie en houdt in dat een dwangsom wordt ingevorderd tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024 laat zien dat zo’n bijzondere omstandigheid in ieder geval niet gelegen is in het gedeeltelijk hebben voldaan aan de maatregelen die in de last onder dwangsom zijn gesteld. Het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan staat niet aan de weg aan volledige invordering van het hele dwangsombedrag.

Waar ging de zaak over?

Het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem constateert op een perceel te Oude Wetering overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit. Het pand dat daar staat is onbewoond, wordt verbouwd en maakt gezien het uiterlijk van het gebouw een ‘buitensporige’ indruk, waardoor volgens het college afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Bovendien zou het pand in deze staat een gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren. Zo is het niet wind- en waterdicht, hangen er afdekzeilen, is glas gebroken en zijn er loszittende dakpannen. Ook zijn onder andere gevelstenen, zijwangen van de dakkapellen en schoorstenen aan de buitenzijde van de hoofdgebouwen en aangebouwde bouwwerken kapot of niet deugdelijk bevestigd. Deze situatie zou strijd opleveren met de artikelen 2.6, 2.22, 3.26 en 7.21 van het Bouwbesluit en de artikelen 1a, eerste lid en artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet.

Het college heeft de last onder dwangsom niet uitgesplitst in een bedrag per overtreding, maar heeft deze gesteld op een bedrag van €75.000,00 ineens indien na het verstrijken van de begunstigingstermijn niet alle overtredingen zijn opgeheven. Na die periode constateren toezichthouders bij een tweetal controles dat nog niet aan alle maatregelen uit de last gehoor is gegeven en de perceeleigenaar de overtreding dan ook niet volledig ongedaan heeft gemaakt. Weliswaar zijn er acties ondernomen zoals het plaatsen van toegangshekken rondom het terrein, echter stelt het college dat er ten tijde van de controles wel degelijk nog sprake was van losliggende onderdelen, zoals dakpannen en een dakplaat. Er zou geen herstel van de constructieve onderdelen hebben plaatsgevonden en ook waren er nog altijd (bouw)materialen en (sloop)afval op het terrein aanwezig.

De perceeleigenaar betoogt in hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het college van (volledige) invordering van de dwangsom af had moeten zien. Daartoe voert hij aan dat in de last onder dwangsom sprake is van drie overtredingen die ieder met verschillende herstelmaatregelen opgeheven kunnen worden. Op de meeste punten heeft hij aan de last voldaan. Voor zover er nog sprake is van een situatie waarin de last is overtreden geldt dit daarom nog slechts voor een klein deel van de last. Niet alleen heeft hij overtredingen ongedaan gemaakt, voor zover dit niet het geval is, is hij naar eigen zeggen gestart met verschillende herstelmaatregelen. Het is volgens hem dan ook onevenredig om in zijn situatie de volledige dwangsom in te vorderen. Te meer omdat de hoeveelheid resterende overtredingen niet meer in verhouding staat tot de hoogte van de dwangsom van € 75.000,00 ineens.

Hoe oordeelt de Afdeling?

De Afdeling concludeert dat de inspectierapporten onvoldoende grondslag geven om te kunnen vaststellen dat er sprake is van overtredingen van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet en de artikelen 2.22 en 7.21 van het Bouwbesluit. Zo is in de rapporten onvoldoende inzichtelijk gemaakt waar het door het college genoemde gevaar voor de gezondheid of veiligheid uit bestaat en hoe bijvoorbeeld loszittende dakpannen daaraan bijdragen. Ook de foto’s bij het inspectierapport geven daarvoor onvoldoende uitsluitsel. Het betoog slaagt dan ook in zoverre.

Echter oordeelt de Afdeling dat de perceeleigenaar niet heeft aangetoond dat er in deze situatie sprake is van bijzondere omstandigheden waarom geheel of gedeeltelijk van invordering afgezien moest worden. Bij het bepalen van de dwangsom is zoals gezegd geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende aan de last ten grondslag gelegde overtredingen. Het betoog dat de last onder dwangsom ten onrechte een (hoog) bedrag ineens voorschrijft in plaats van een dwangsom per overtreding, had de perceeleigenaar tegen de last zelf naar voren moeten brengen. Weliswaar heeft hij een aantal van de feitelijke werkzaamheden om aan de last te voldoen uitgevoerd, de Afdeling is van oordeel dat er na het verstrijken van de begunstigingstermijn nog altijd sprake was van overtredingen van zowel artikel 1b als artikel 12 van de Woningwet. Deze overtredingen maken een belangrijk onderdeel uit van de last. Om deze redenen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voor het college geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Daarbij weegt de Afdeling mee dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Hierin lezen we de beginselplicht tot invordering. Een overweging als deze in een vergelijkbare zaak heeft de Afdeling overigens eerder gedaan, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:802, onder 4.2).

Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:846.