Home Kennis EU-alert - 8 april 2024

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof: Europese Rijbewijsrichtlijn laat geen evenredigheidstoets toe, minimumnormen dienen strikt te worden toegepast
  • Hoge Raad: de wachttijd die ambulancepersoneel thuis doorbrengt geldt als arbeidstijd in die zien van de Arbeidstijdenrichtlijnen
  • Afdeling bestuursrechtspraak: staatssecretaris hoeft geen belangenafweging te maken op het moment dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken, aangezien er dan geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM
  • CBb: inzake de verlening van een TVL-subsidie aan een groep van verbonden ondernemingen, dient zowel op het moment van de subsidieverlening als van de subsidievaststelling de samenstelling van de groep te worden beoordeeld

Hof: Europese Rijbewijsrichtlijn laat geen evenredigheidstoets toe, minimumnormen  dienen strikt te worden toegepast

Op 21 maart jl. heeft het Hof van Justitie van de EU (Hof) zich in een arrest gebogen over de prejudiciële vragen gesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), die zien op de uitleg van de Europese Rijbewijsrichtlijn. Specifiek betreffen de vragen de interpretatie van de minimumnormen voor het gezichtsvermogen die gelden bij het verlenen en verlengen van een rijbewijs. Het Hof heeft geoordeeld dat deze normen strikt moeten worden geïnterpreteerd.

De procedure betreft een beroepschauffeur die bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) zijn rijbewijs wilde verlengen. De chauffeur heeft sinds zeer jonge leeftijd een beperkt horizontaal gezichtsveld. Dit stond er in 2007 echter niet aan in de weg dat de chauffeur zijn rijbewijs voor het besturen van vrachtwagen en bus behaalde. Sindsdien heeft de chauffeur tien jaren probleemloos en schadevrij zijn carrière doorlopen. Echter, op het moment waarop zijn rijbewijs moest worden verlengd, was de Europese Rijbewijsrichtlijn in werking getreden. De Richtlijn stelt onder meer minimumnormen voor het horizontale gezichtsveld, dat minimaal 160 graden moet zijn. Aangezien de chauffeur een beperkter gezichtsveld had, heeft het CBR zijn verzoek tot verlenging afgewezen. De chauffeur is tegen dit besluit in bezwaar en (hoger) beroep gegaan, waarin hij aanvoerde dat hij de beperking van zijn gezichtsveld zou compenseren zodat de minimumnorm daardoor niet strikt moet worden toegepast.

De Afdeling heeft in een verwijsuitspraak aan het Hof de vraag gesteld of een persoon die niet voldoet aan de norm voor het gezichtsveld, maar volgens medisch deskundigen feitelijk wel geschikt is om een vrachtwagen te besturen, ook aan de norm kan voldoen. De tweede vraag die de Afdeling stelt is of de Richtlijn ruimte biedt voor een evenredigheidsbeoordeling in het individuele geval.

Bij de beantwoording van de eerste vraag, komt het Hof tot het oordeel dat de criteria in de Richtlijn, waaronder de minimumnorm voor het horizontale gezichtsveld, op dwingende wijze zijn geformuleerd. Het Hof geeft daarbij toe dat de criteria in sommige taalversies minder dwingend zijn geformuleerd. Echter moet de betrokken bepaling worden uitgelegd aan de hand van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt, in het licht van alle taalversies ervan. In dit verband wijst het Hof erop dat de Richtlijn geen uitzondering bevat op het vereiste dat bestuurders van vrachtwagens altijd moeten voldoen aan de normen op het gebied van gezichtsscherpte en ‑veld. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat de Richtlijn voor bestuurders van bijvoorbeeld motorrijwielen wel een uitzondering op deze regel bevat. Voor het Hof is dit een indicatie dat de Uniewetgever in de Richtlijn bewust geen uitzondering voor de minimumnormen voor bestuurders van vrachtwagens heeft opgenomen.

Vervolgens bespreekt het Hof het doel van de Richtlijn. De Richtlijn brengt minimumharmonisatie tot stand op het gebied van normen inzake de lichamelijke en geestelijke gesteldheid, waarmee wordt  beoogd om de noodzakelijke voorafgaande voorwaarden voor onderlinge erkenning van een rijbewijs vast te stellen. Daarnaast  beoogt de Richtlijn met de minimumnorm voor het horizontale gezichtsveld de verkeersveiligheid te verbeteren.

Volgens het Hof dient de vereiste minimumnorm aldus te worden uitgelegd dat geen uitzondering kan worden gemaakt voor een bestuurder van een vrachtwagen die in medisch opzicht niet voldoen aan de norm, ondanks dat hij volgens verschillende medische deskundigen feitelijk wel geschikt is om een vrachtwagen te besturen.

Tenslotte oordeelt het Hof dat de Richtlijn geen evenredigheidstoets toelaat. Hierbij benadrukt het Hof dat de Uniewetgever al een belangenafweging heeft gemaakt tussen de verkeersveiligheid en de belangen van mobiliteit voor iedereen en toegang tot het beroep van beroepschauffeur. Het vereiste horizontale gezichtsbereik is volgens het Hof een duidelijke en ondubbelzinnige minimumnorm, waarvan ook in een concreet geval niet kan worden afgeweken.

Bron: Arrest van het Hof in C-703/22, met persbericht van de Afdeling

Hoge Raad: de wachttijd die ambulancepersoneel thuis doorbrengt geldt als arbeidstijd in die zien van de Arbeidstijdenrichtlijnen

Op 15 maart jl. heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of, aan de hand van de Arbeidstijdenrichtlijn, de wachtdienst van een groep ambulancemedewerkers kwalificeert als arbeidstijd of rusttijd. Op basis van de uitleg van deze begrippen door het Hof van Justitie van de EU (Hof), concludeert de Hoge Raad dat, met name wegens de verwachte constante paraatheid van het ambulancepersoneel, de wachttijd kwalificeert als arbeidstijd.

Deze procedure betreft UAZ, een bedrijf dat een ambulancedienst in Noord-Nederland onderhoudt, en diens werknemers. De ambulancedienst kent een 24/7-beschikbaarheid en -bereikbaarheid. Op de Waddeneilanden mag ambulancepersoneel de 24-uursdiensten thuis doorbrengen. Zodra de ‘pieper’ gaat, moet het ambulancepersoneel in actie komen en binnen twee minuten in de ambulance zijn. Halen zij die streeftijd niet, dan wordt van hen een toelichting gevraagd. Volgens UAZ gaat het hier om rusttijd, de werknemers stellen echter dat deze bereikbaarheidsdienst kwalificeert als arbeidstijd in de zin van Richtlijn 2003/88/EG (Arbeidstijdenrichtlijn of Richtlijn) en als zodanig moet worden vergoed.

Op basis van rechtspraak van Hof van Justitie van de Europese Unie, overweegt de Hoge Raad dat de periode waarin een werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk rusttijd vormt. Een periode waarin de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, maar waarin hij wel permanent bereikbaar moet zijn voor zijn werkgever, kan als arbeidstijd worden aangemerkt. Dat is, zo vervolgt de Hoge Raad, het geval wanneer blijkt dat de aard van de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd, eraan in de weg staan die wachttijd vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Bij de beoordeling hiervan moet ten eerste worden gelet op de tijd waarbinnen de werknemer tijdens zijn wachtdienst zijn beroepsactiviteiten moet hervatten wanneer de werkgever hierom verzoekt (hierna: de reactietijd). Daarnaast moet worden gelet op het gemiddeld aantal interventies dat de werknemer tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren (hierna: het gemiddeld aantal interventies).

De Hoge Raad vervolgt dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat, wanneer de reactietijd een zodanige impact heeft dat de werknemer objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om zijn tijd vrij in te vullen, wachtdiensten in principe integraal als arbeidstijd moeten worden beschouwd. Een laag gemiddeld aantal interventies kan daaraan dan niet afdoen, zelfs niet als de werknemer zelden moet interveniëren.

In dit verband oordeelt de Hoge Raad dat het gerechtshof in beroep onvoldoende kenbaar heeft beoordeeld welke impact de zeer korte reactietijd van twee minuten heeft. Ook oordeelt de Hoge Raad dat onvoldoende rekening is gehouden met de onvoorspelbaarheid van de oproepen. Dit kan een bijkomend beperkend effect hebben op de mogelijkheid voor een werknemer om zijn tijd vrijelijk in te vullen, omdat de uit die onvoorspelbaarheid voortvloeiende onzekerheid tot gevolg kan hebben dat de werknemer in een permanente staat van paraatheid verkeert.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof.

Bron: Arrest van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2024:426

Afdeling bestuursrechtspraak: staatssecretaris hoeft geen belangenafweging te maken op het moment dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken, aangezien er dan geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM

Op 27 maart jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) zich gebogen over de toepassing van artikel 8 van het EVRM, dat het familieleven beschermt. In het geval van meerderjarige familieleden is enkel sprake van een familieleven wanneer er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Dit vereist een volledige beoordeling van alle relevante individuele omstandigheden door de staatssecretaris. In het geval dat de staatssecretaris van oordeel is dat geen sprake is van afhankelijkheid, hoeft hij niet langer een belangenafweging te maken, aangezien er dan geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM.

De procedure betreft een Syrische vrouw die herenigd wil worden met haar meerderjarige Nederlandse zonen die in Nederland wonen. De staatssecretaris heeft haar geen visum verleend waardoor zij niet naar Nederland kan komen en geen verblijfsvergunning kan krijgen. De staatssecretaris is van oordeel dat de relatie tussen de moeder en haar zonen in onderhavig geval niet wordt beschermd door artikel 8 EVRM. Op basis van rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat tussen meerderjarige familieleden pas sprake is van een familieleven dat door artikel 8 EVRM wordt beschermd, als tussen hen zogenoemde ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan. Tegen het besluit van de staatssecretaris is beroep ingesteld.

In een eerdere uitspraak had de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris in zaken waarin een vreemdeling een beroep doet op artikel 8 EVRM niet langer kon volstaan met de vaststelling dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, maar altijd een belangenafweging moet maken. Van deze uitspraak kom de Afdeling nu terug.

Naar het oordeel van de Afdeling blijft onverkort van kracht dat de staatssecretaris alle relevante individuele omstandigheden moet betrekken bij de beoordeling of ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan. Hierbij is het onvoldoende om enkel te betrekken of wegens de medische toestand een volledige afhankelijkheid bestaat. Ook andere elementen, zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van alle betrokkenen en de banden met het land van herkomst, moeten worden betrokken.

Echter, indien de staatssecretaris na een volledige beoordeling concludeert dat er tussen de familieleden geen sprake is van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’, en dat er dus geen familieleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat, hoeft de staatssecretaris niet langer een belangenafweging te maken. De staatssecretaris heeft in deze zaak terecht betoogd dat uit de rechtspraak van het EHRM niet volgt dat een belangenafweging moet plaatsvinden op het moment dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken, aangezien er dan geen familieleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat. De staatssecretaris is dus niet langer verplicht te beoordelen of het belang van Nederland bij een zogenoemd restrictief toelatingsbeleid zwaarder of lichter weegt dan het belang van de familieleden om herenigd te worden.

In deze concrete zaak zal de staatssecretaris opnieuw moeten beoordelen of de moeder en haar zonen in Nederland kunnen worden herenigd. Hij dient alle relevante individuele omstandigheden in overweging nemen om vast te stellen of ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ aanwezig zijn. Alleen dan heeft de staatssecretaris volledig beoordeeld of sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Mocht hij concluderen dat dit niet het geval is, dan hoeft hij geen belangenafweging te maken.

De staatssecretaris is bijgestaan door mr. E.C. Pietermaat

Bron: Uitspraak van de Afdeling in ECLI:NL:RVS:2024:1188, met persbericht

CBb: inzake de verlening van een TVL-subsidie aan een groep van verbonden ondernemingen, dient zowel op het moment van de subsidieverlening als van de subsidievaststelling de samenstelling van de groep te worden beoordeeld

Op 19 maart jl. heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zich gebogen over de Tijdelijke kaderregeling. Hierbij heeft het CBb geoordeeld dat, wegens het voorlopig karakter van de subsidie, zowel op het moment van de subsidieverlening als van de subsidievaststelling moet worden bepaald wat de samenstelling is van de groep van verbonden ondernemingen en of het staatssteunplafond is bereikt.

De procedure betreft twee vennootschappen enerzijds en de minister van Economische Zaken en Klimaat anderzijds. De vennootschappen zijn horecaondernemingen en zijn onderdeel van een groep van met elkaar verbonden ondernemingen (groep). Zij maakten tot 30 december 2021 deel uit van een B.V. Met ingang van 30 december 2021 is dat gewijzigd en maken zij deel uit van een andere B.V.

Vennootschap I en vennootschap II hebben op respectievelijk 16 augustus en 22 september 2021 voor het tweede kwartaal van 2021 subsidies op grond van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) toegekend gekregen. Met de vaststellingsbesluiten heeft de minister de aan vennootschap I te verlenen subsidie lager vastgesteld en de aan vennootschap II te verlenen subsidie op nihil vastgesteld. Hierbij heeft de minister naar de totale staatssteun van de groep gekeken. Die kwam uit boven het plafond dat is gedefinieerd in de verlengde Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (Tijdelijke kaderregeling).

De vraag die in deze procedure centraal staat is op welk moment moet worden geoordeeld over de samenstelling van de groep. De vraag of de totale staatssteun die de groep heeft ontvangen boven het plafond komt die is gedefinieerd in de Tijdelijke kaderregeling (het staatsteunplafond) is daarvan afhankelijk.

Eerst gaat het CBb in op de vraag of de TVL kwalificeert als staatssteun. Hierbij verwijst het CBb naar zijn uitspraak op 14 november 2023. In die uitspraak oordeelde het CBb dat de TVL wel degelijk een subsidieregeling is waarop het Europese staatssteunkader van toepassing is. Ook heeft het CBb in zijn eerdere uitspraak geoordeeld dat het feit dat de minister bij het opstellen van de regeling andere keuzes had kunnen maken, niet leidt tot het oordeel dat de TVL in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.

Vervolgens gaat het College in op de centrale vraag, namelijk op welk moment moet worden bepaald wat de samenstelling is van de groep die de TVL aanvraagt. Deze vraag is relevant voor de vaststelling van het totaalbedrag aan staatssteun dat is verstrekt aan de ondernemingen die deel uitmaken van die groep. Voor het verkrijgen van een TVL is vereist dat het totale bedrag dat een groep ontvangt niet hoger is dan het staatssteunplafond.

Uit de aard, het doel en de structuur van de TVL leidt het CBb af dat de TVL twee beoordelingsmomenten kent met telkens twee te onderscheiden inhoudelijke beoordelingen. Die twee beoordelingsmomenten zijn het moment van de subsidieverlening en het moment van de subsidievaststelling. De TVL-subsidie wordt namelijk verstrekt met twee beschikkingen: één op basis van een schatting van de omzet in de subsidieperiode (het verleningsbesluit) en één nadat die omzet is komen vast te staan (het vaststellingsbesluit). Het verleningsbesluit geeft de onderneming een voorwaardelijke aanspraak op staatssteun, waarvan op dat moment de omvang nog onzeker is. Op een later moment moet nog worden vastgesteld op welk bedrag de onderneming precies recht heeft. Dat gebeurt met het vaststellingsbesluit, dat een onvoorwaardelijke aanspraak geeft op de subsidie.

De twee inhoudelijk te maken beoordelingen zijn de beoordeling of aan de subsidievoorwaarden is voldaan en de beoordeling of het staatssteunplafond is bereikt. Zowel op het moment van de subsidieverlening als op het moment van de subsidievaststelling wordt beoordeeld of de onderneming voldoet aan de gestelde subsidievoorwaarden. Zo is in de TVL bepaald dat het omzetverlies van de onderneming minimaal 30% moet bedragen. waarbij de omzet in de subsidieperiode wordt vergeleken met de omzet in de referentieperiode.

Daarnaast moet de minister beoordelen of binnen de onderneming het staatssteunplafond is bereikt. De TVL bepaalt dat de minister een verleningsaanvraag moet afwijzen, indien de onderneming, na toepassing van de TVL, in totaal meer dan € 1,8 miljoen staatssteun zal hebben ontvangen. Hierbij wordt uitgegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening. Het CBb leidt hieruit af dat als er op het moment van de subsidieverlening sprake is van een groep - en als voldaan is aan de in de TVL gestelde voorwaarden - nog moet worden vastgesteld wat de samenstelling van de groep is en in hoeverre de door alle leden van die groep tot dan toe ontvangen totale staatssteun nog ruimte laat voor de verlening van de TVL onder het staatssteunplafond.

Vanwege het voorlopige karakter van de verlening moet op het moment van het vaststellingsbesluit nogmaals worden beoordeeld of er binnen het staatssteunplafond ruimte is voor de gevraagde vaststelling. Zoals ook volgt uit de toelichting bij artikel 2.3.12 TVL staat bij die beoordeling de totale staatssteun die ontvangen is door de groep waartoe de onderneming op dat moment behoort centraal. De vaststelling geeft immers een onvoorwaardelijke aanspraak op de staatssteun en die moet voldoen aan de voorwaarden van de Tijdelijke kaderregeling.

Het CBb concludeert dat de minister ten onrechte niet (ook) op het moment van de subsidievaststelling heeft bepaald wat de samenstelling van de groep is en of de door die groep ontvangen totale staatssteun boven het staatssteunplafond komt. Daarbij acht het CBb van belang dat de vennootschappen naar voren hebben gebracht dat zij op het moment van de subsidievaststelling tot een andere groep behoorden dan de groep waartoe zij behoorden op het moment van de subsidieverlening.

Het CBb vernietigt de bestreden besluiten en draagt de minister op om nieuwe besluiten te nemen.

Bron: Uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2024:205

Abonneren nieuwsbrief Europees recht