
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

In deze nieuwsbrief:
- Marleen Botman en Georges Dictus schrijven hoofdstuk in Getting The Deal Through – State Aid 2024 The Netherlands
- Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het jaarverslag 2023 gepubliceerd
- Advocaat-Generaal Szpunar: FIFA-regels voor het transfereren van spelers zijn mogelijk in strijd met het Unierecht
- Goedkeuringsbesluit van de Commissie betreffende herstructureringssteun voor chartermaatschappij Condor nietig verklaard door het Gerecht
Marleen Botman en Georges Dictus schrijven hoofdstuk in Getting The Deal Through – State Aid 2024 The Netherlands
Recent hebben Marleen Botman en Georges Dictus een hoofdstuk geschreven voor Getting The Deal Through – State Aid 2024 (GTDT). Voor State Aid 2024 schrijft elk betrokken land een hoofdstuk waarin vragen worden beantwoord over de recente ontwikkelingen op het gebied van staatssteun.
Voor de zesde keer op rij hebben Marleen en Georges de Nederlandse bijdrage voor hun rekening genomen. U kunt via de bijgevoegde link gratis toegang krijgen tot de Nederlandse bijdrage.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het jaarverslag 2023 gepubliceerd
Op 3 mei jl. heeft het Hof haar jaarverslag over 2023 gepubliceerd. Over de gehele breedte zijn statistisch geen grote verschillen te zien met het vorige jaar. In deze bijdrage wordt een aantal onderwerpen van het jaaroverzicht toegelicht.
Allereerst de cijfers. In 2023 zijn er 821 nieuwe procedures aanhangig gemaakt bij het Hof, terwijl het Hof in datzelfde jaar 783 zaken heeft afgedaan. Net als voorgaande jaren betreft het overgrote gedeelte van de zaken ofwel verzoeken om prejudiciële beslissingen ofwel hogere voorzieningen. Er zijn maar liefst 518 zaken met verzoek om een prejudiciële beslissing aanhangig gemaakt. Verder zijn 231 hogere voorzieningen aanhangig gemaakt tegen uitspraken van het Gerecht. Daarnaast zijn 49 niet-nakomingsberoepen tegen lidstaten gestart bij het Hof. De lengte van de procedures is nagenoeg hetzelfde gebleven met een gemiddelde van 16,1 tegenover 16,4 maanden in 2022.
Een belangrijke wijziging ten opzichte van 2022 is het bereikte politiek akkoord over het wetgevingsverzoek van het Hof van Justitie aan de EU-wetgever. Dit verzoek heeft tot doel de prejudiciële bevoegdheid van het Hof op zes specifieke gebieden naar het Gerecht over te hevelen, namelijk de belasting over de toegevoegde waarde, accijns, het douanewetboek, de tariefindeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur, compensatie voor en bijstand aan reizigers en de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.
Dit verzoek is ingediend in het licht van het toenemende aantal zaken betreffende gevoelige kwesties als asiel‑ en migratiebeleid en het behoud van de rechtsstaat. Dankzij de wijziging kan het Hof zich meer richten op zijn kerntaak als constitutionele en hoogste rechterlijke instantie van de Unie. Na een uitgebreid onderhandelings- en onderzoeksproces is in december 2023 een politiek akkoord bereikt over dat wetgevingsverzoek.
Bron: Jaarverslag 2023 – Hof van Justitie van de Europese Unie
Advocaat-Generaal Szpunar: FIFA-regels voor het transfereren van spelers zijn mogelijk in strijd met het Unierecht
Op 30 april jl. heeft advocaat-generaal Szpunar het Hof van Justitie in zijn conclusie in overweging gegeven dat bepaalde FIFA-regels die de transfer van een voetballer naar een andere club beperken mogelijk in strijd zijn met het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 45 VWEU en het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU.
De zaak betreft een Franse ex-profvoetballer die de regels betreffende de status en transfer van spelers (Regulations on the Status and Transfer of Players of RSTP) van de FIFA aanvecht. Deze regels worden zowel door de FIFA als door de bij de FIFA aangesloten nationale voetbalbonden gehanteerd.
Op grond van de RSTP zijn een speler en de club die hem in dienst wil nemen hoofdelijk aansprakelijk voor elke aan zijn voormalige club te betalen schadevergoeding. Ook kunnen de speler en de nieuwe club sportieve en financiële sancties opgelegd krijgen wanneer zij zich niet aan de regels houden. Tot slot kan de bond waarbij de voormalige club van de speler aangesloten is, weigeren een internationaal transfercertificaat (ITC) af te geven aan de bond waarbij de nieuwe club van de speler is aangesloten zolang het geschil met de voormalige club voortduurt.
De onderhavige zaak betreft de situatie waarin de ex-profvoetballer in 2013 een vierjarig contract tekende bij de Russische voetbalclub Lokomotiv Moskou. Een jaar later heeft Lokomotiv Moskou het contract opgezegd en het orgaan voor geschillenbeslechting van de FIFA (DRC) verzocht de voetballer te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 20 miljoen euro wegens contractbreuk en beëindiging van het contract zonder gerechtvaardigde reden in de zin van artikel 17 RSTP.
De ex-profvoetballer stelde zich voor de Belgische rechter op het standpunt dat zijn mogelijke transfer naar de Belgische club Sporting du Pays de Charleroi is afgeketst door de RSTP. Het Hof van Beroep te Mons legde daarop aan het Hof van Justitie de vraag voor of de RSTP strijdig zijn met het vrij verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 VWEU en het kartelverbod zoals neergelegd in artikel 101, lid 1, VWEU.
De A-G stelt zich in zijn conclusie op het standpunt dat er geen twijfel bestaat over de vraag of de RSTP een beperking vormen van het vrij verkeer van werknemers. De vrees voor financiële risico’s ontmoedigt clubs om een speler in zo’n situatie in dienst te nemen. En zelfs wanneer clubs een speler wel in dienst nemen, kunnen de sportieve sancties de speler verhinderen zijn beroep uit te oefenen bij een club in een andere lidstaat.
De Advocaat-Generaal is van mening dat de beperking van het vrije verkeer van werknemers gerechtvaardigd kan zijn indien wordt aangetoond dat het mogelijk is om de aansprakelijkheidsregel niet toe te passen wanneer de nieuwe club niet betrokken was bij de vermeende contractbreuk. Inzake het ITC, overweegt de A-G dat het weigeren van de afgifte van het ITC gedurende het geschil tussen de voormalige club en een speler slechts gerechtvaardigd kan zijn wanneer kan worden aangetoond dat doeltreffende, reële en snelle voorlopige maatregelen kunnen worden genomen.
Voor wat betreft artikel 101, lid 1, VWEU overweegt de advocaat-generaal dat de RSTP het – wanneer een speler zijn contract zonder gerechtvaardigde reden heeft beëindigd – naar hun aard moeilijker maken voor een speler om van club te veranderen en omgekeerd voor een (nieuwe) club om een speler in dienst te nemen. De RSTP zijn daardoor hoe dan ook van invloed op de concurrentie tussen clubs op de markt voor de werving van profvoetballers. Een dergelijke beperking 'naar strekking is naar zijn aard concurrentiebeperkend en daarom verboden, ongeacht het daadwerkelijke effect. Daarom hoeft volgens de A-G niet te worden onderzocht of de RSTP ook tot een beperking van de mededinging van gevolg leiden. Aan de vereisten voor een mogelijke vrijstelling op grond van artikel 101, lid 3, VWEU is volgens de advocaat-generaal overduidelijk niet voldaan.
De A-G merkt nog op dat wanneer het Hof zou concluderen dat er geen sprake is van een beperking van de mededinging naar strekking, maar wel naar gevolg, een rechtvaardigingstoets moet plaatsvinden die in wezen vergelijkbaar zou zijn met de rechtvaardigingstoets op grond van artikel 45 VWEU.
In zijn conclusie geeft advocaat-generaal Szpunar het Hof in overweging om de door de Belgische rechter gestelde vragen aldus te beantwoorden dat de FIFA-regels voor de contractuele betrekkingen tussen spelers en clubs mogelijk in strijd zijn met de Europese regels die zien op de mededinging en het vrije verkeer van personen.
Bron: Conclusie van AG Szpunar van 30 april 2024 in zaak C-650/22, met perscommuniqué
Goedkeuringsbesluit van de Commissie betreffende herstructureringssteun voor chartermaatschappij Condor nietig verklaard door het Gerecht
Op 8 mei jl. heeft het Gerecht het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie (Commissie) inzake de Duitse herstructureringssteun voor chartermaatschappij Condor nietig verklaard. In deze context verduidelijkt het Gerecht het onderzoek naar de verenigbaarheid van herstructureringssteun met de interne markt in het licht van de Richtsnoeren voor Reddings- en Herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden. Het Gerecht oordeelt dat de Commissie in zijn besluitvorming een formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden.
De feiten van de zaak zijn als volgt. Op grond van artikel 107 lid 3 onder c) VWEU en de Richtsnoeren Reddings- en Herstructureringssteun (Richtsnoeren) heeft de Commissie, zonder een formele onderzoeksprocedure in te leiden een steunmaatregel goedgekeurd ter ondersteuning van de herstructurering en voortzetting van de activiteiten van chartermaatschappij Condor. Met het goedkeuringsbesluit verklaart de Commissie de steun verenigbaar met de interne markt. De steun bestaat uit twee delen. Het eerste deel bestaat uit de aanpassing van de voorwaarden van de COVID-19-leningen uit 2020 en de gedeeltelijke kwijtschelding van 90 miljoen euro van de uit deze leningen voortvloeiende schulden. Het tweede deel bestaat uit de kwijtschelding van een schuld van 20,2 miljoen euro, die overeenkomt met de rente die Condor moest terugbetalen na het gewijzigde steunbesluit van 26 juli 2021.
Ryanair is tegen dit goedkeuringsbesluit in beroep gegaan. Volgens Ryanair had de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in moeten leiden, vanwege de twijfels die zij had moeten hebben over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt.
Het Gerecht oordeelt dat de Commissie op grond van vaste rechtspraak verplicht is om een formele onderzoeksprocedure in te leiden, wanneer er bij de Commissie op basis van een eerste onderzoek in het kader van de procedure van artikel 108, lid 3, VWEU twijfels bestaan over de vraag of sprake is van steun en over de verenigbaarheid van een maatregel met de interne markt. Het is aan verzoekster om het bestaan van twijfel te bewijzen. Het begrip ‘twijfel’ dat is neergelegd in artikel 4, leden 3 en 4, van Verordening 2015/1589 neemt de vorm aan van het bestaan van ernstige moeilijkheden die de Commissie heeft ondervonden bij haar onderzoek.
Ryanair betoogt dat de Commissie punt 67 van de Richtsnoeren heeft geschonden. De steunmaatregel heeft de financiële positie van Condor verbeterd en daarom had de Commissie moeten onderzoeken of de betrokken maatregel was verleend onder voorwaarden die waarborgen dat de staat een redelijk deel van de toekomstige winsten van Condor zou ontvangen.
In dit verband merkt het Gerecht op dat de formulering van punt 67 van de richtsnoeren niet eenduidig is. Enerzijds blijkt uit de aanhef dat het de bedoeling is dat het van toepassing is op "alle staatssteun die de vermogenspositie van de begunstigde verbetert", dat wil zeggen subsidies, kapitaalinjecties en schuldkwijtscheldingen. Anderzijds wordt in het laatste deel slechts verwezen naar "door de staat ingebracht eigen vermogen". Op grond van deze inconsistentie oordeelt het Gerecht dat de Commissie, de auteur van de richtsnoeren, heeft nagelaten de bepaling grondiger te onderzoeken in het licht van de context en de doelstellingen ervan.
Om context te bieden aan punt 67, legt het Gerecht de verbinding met punten 65 en 66 van de Richtsnoeren. In punt 65 wordt bepaald dat steun ter dekking van verliezen op zodanige wijze moet worden verleend dat de lasten billijk over de investeerders worden verdeeld. Hier wordt geen onderscheid gemaakt tussen subsidies, kapitaalinjecties en schuldkwijtscheldingen. Punt 66 van de Richtsnoeren bepaalt dat de staat pas mag ingrijpen nadat de verliezen volledig in aanmerking zijn genomen en aan de aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers zijn toegerekend. Ook hier vindt toepassing van de bepaling plaats ongeacht de vorm van deze interventie. Op basis hiervan overweegt het Gerecht dat uit niets blijkt dat de punten 65, 66 en 67 verschillen in toepassingsbereik kent afhankelijk van de vorm die de staatssteun aanneemt.
Ten slotte gaat het Gerecht in op de nagestreefde doelstellingen van punt 67 van de Richtsnoeren. Hierbij merkt het Gerecht onder meer op dat punt 67 beoogt het risico te verminderen dat ondernemingen in moeilijkheden die op een dergelijke herstructureringssteun rekenen, buitensporige risico's nemen om hun winsten te verhogen. Deze doelstelling wordt onvolledig bereikt wanneer bepaalde soorten steunmaatregelen, zoals de kwijtschelding van schulden, van het toepassingsbereik ervan zouden worden uitgesloten. De kwijtschelding van schulden brengt immers hetzelfde risico mee als andere steunmaatregelen.
Hiermee concludeert het Gerecht dat punt 67 van toepassing is op alle staatssteunmaatregelen die de vermogenspositie van de begunstigde verbeteren. Dit betekent dat de Duitse staatssteun ook binnen het toepassingsbereik van punt 67 van de Richtsnoeren valt. De Commissie heeft nagelaten te onderzoeken of de Duitse staatssteun voldoet aan voorwaarden die waarborgen dat de staat een redelijk deel van de toekomstige winsten van de begunstigde ontvangt. Om deze reden had de Commissie de betrokken herstructureringssteun niet mogen goedkeuren zonder een formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 3, VWEU in te leiden.
Gelet op het voorgaande verklaart het Gerecht het Duitse goedkeuringsbesluit nietig. Het Gerecht benadrukt daarbij dat Ryanair het besluit slechts kan aanvechten voor zover zij haar procedurele rechten in het kader van de formele onderzoeksprocedure tracht te beschermen.
Bron: Uitspraak van het Gerecht van 8 mei 2024 in zaak T-28/22 (Engelstalig), met perscommuniqué (Engelstalig)
Afdeling: staatssecretaris is verplicht om het land van terugkeer te benoemen in een terugkeerbesluit
Bij uitspraak van 8 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat de staatssecretaris altijd gehouden is om in het terugkeerbesluit het land van terugkeer te noemen. Ook wanneer de vreemdeling wanneer zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent volgens de Afdeling overigens niet dat de staatssecretaris gehouden is om extra onderzoek te doen.
Het gaat in deze zaak om een vreemdeling die beweert de Amerikaanse nationaliteit te hebben en in zijn tweede levensjaar naar Nigeria te zijn verhuisd, waar hij tot zijn vertrek naar Europa heeft verbleven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: staatssecretaris) heeft de asielaanvraag afgewezen omdat de asielaanvrager zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen, maar daarin geen land opgenomen waarnaar de vreemdeling moet terugkeren. De vreemdeling is in beroep gegaan.
In eerste aanleg heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris niet gemotiveerd heeft kunnen uitleggen waarom hij geen land van terugkeer heeft genoemd in het terugkeerbesluit, terwijl dit wel is vereist gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) en het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a. (ECLI:EU:C:2020:367).
In de situatie waarin een vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, moet de staatssecretaris volgens de rechtbank toelichten waarom hij bevoegd is om af te zien van verwijdering als de vreemdeling niet vertrekt.
Vervolgens heeft de staatssecretaris in het nieuwe terugkeerbesluit opnieuw geen land van terugkeer genoemd. Hij wijst erop dat hij gemotiveerd heeft uitgelegd waarom aan de door de vreemdeling gestelde nationaliteit en herkomst geen geloof wordt gehecht. Om die reden kan niet worden vastgesteld naar welk land van herkomst de vreemdeling moet terugkeren en of hij daar te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. Volgens de staatssecretaris weet de vreemdeling zelf wat zijn land van herkomst is. Hij verkeert daarom niet in onzekerheid. De vreemdeling moet volgens de staatssecretaris vrijwillig naar dat land terugkeren. De vreemdeling is opnieuw in beroep gegaan.
Wederom heeft de rechtbank het terugkeerbesluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen waaruit wel blijkt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris actief onderzoek moet doen naar welk land een vreemdeling kan vertrekken of zou moeten vertrekken voordat hij een terugkeerbesluit neemt. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld
De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris altijd verplicht is een land te noemen bij het nemen van een terugkeerbesluit. Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak FMS e.a. volgt dat op die verplichting geen uitzondering op kan worden gemaakt. Een vreemdeling kan zich namelijk beter verweren en zijn belangen beter naar voren brengen als hij weet naar welk land de staatssecretaris hem wil terugsturen. Een vreemdeling kan dan specifieke argumenten aanvoeren tegen dat land en waarom hij daar niet veilig zou zijn.
Naar het oordeel van de Afdeling hoeft de staatssecretaris bij het nemen van een terugkeerbesluit geen extra onderzoek te doen naar het land van terugkeer als in de asielprocedure de nationaliteit en herkomst van de vreemdeling niet aannemelijk zijn geworden doorat de vreemdeling onvoldoende medewerking heeft verleend. In dat kader overweegt de Afdeling dat de vreemdeling er gebaat bij kan zijn dat er geen terugkeerbesluit wordt genomen.
Als de nationaliteit en de herkomst van de vreemdeling niet zijn vastgesteld, kunnen er meerdere landen van herkomst worden aangewezen indien een vreemdeling met verschillende derde landen banden heeft of aliassen heeft gebruikt. De staatssecretaris kan ook landen van terugkeer noemen waarmee een vreemdeling zelf heeft gesteld een band te hebben.
Wanneer de staatssecretaris de niet geloofwaardig geachte landen van nationaliteit of herkomst noemt in een terugkeerbesluit, hoeft de staatssecretaris nog geen nader onderzoek te doen naar eventuele gevaren die een vreemdeling kan lopen in het land waar hij volgens de staatssecretaris terug naartoe moet. De staatssecretaris hoeft dan dus niet meteen alsnog de door een vreemdeling gestelde asielmotieven voor die landen te onderzoeken.
Als later in de zogenoemde terugkeerprocedure duidelijker wordt waar een vreemdeling naartoe moet en blijkt dat hij daar niet veilig is, kan op dat moment alsnog asiel worden verleend of het land van terugkeer worden gewijzigd. De vreemdeling kan dan alsnog een effectief rechtsmiddel aanwenden.
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om in het kader van een terugkeerbesluit actief te onderzoeken naar welk land de vreemdeling kan of zou moeten terugkeren als door gebrek aan medewerking van de vreemdeling het land van terugkeer niet aannemelijk is geworden. Niettemin komt de Afdeling tot het oordeel dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden. De rechtbank heeft immers terecht geoordeeld dat de staatssecretaris gehouden is om een of meer landen van terugkeer te noemen in het terugkeerbesluit. De staatssecretaris moet dus een nieuw terugkeerbesluit nemen.
Bron: Uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1798, met persbericht