
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

In deze nieuwsbrief:
- Hof van Justitie: Sloveense regeling over de invoering van een monopolie voor de collectieve verwerking van afval voor bepaalde producten niet in strijd met EU-recht, mits aan evenredigheidsbeginsel wordt voldaan
- Hof van Justitie: Pools reclameverbod voor apotheken in strijd met de e-Commercerichtlijn en de vrijheid van vestiging en dienstverrichting
- AG Ćapeta: verkorte motivering Afdeling in vreemdelingenzaken onder voorwaarden niet in strijd met het Unierecht
- CBb draagt staatssecretaris op om de gebreken in de HRN-concessie te herstellen wegens reëel risico op misbruik machtspositie van NS op de MaaS-markt
- Rechtbank Rotterdam: Apple heeft misbruik gemaakt van haar machtspositie door onbillijke voorwaarden te stellen aan ondernemingen die datingapps aanbieden via haar appstore
- Blog Maartje de Wit en Marleen Botman over de cumulatie van de-minimissteun
Hof van Justitie: Sloveense regeling over de invoering van een monopolie voor de collectieve verwerking van afval voor bepaalde producten niet in strijd met EU-recht, mits aan evenredigheidsbeginsel wordt voldaan
Op 10 juli jl. heeft de Grote Kamer van het Hof van Justitie een arrest gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen van het Sloveense grondwettelijke hof. Het gaat om tien vragen over een nationale regeling over de invoering van een monopolie voor de collectieve verwerking van afval voor bepaalde categorieën producten die vallen onder de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (“UPV”). Het arrest bevat belangrijke overwegingen over onder andere diensten van algemeen economisch belang (“DAEB”), de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123), de vrijheid van vestiging en dienstenverrichting (artikelen 49 en 56 VWEU) en het recht op ondernemerschap en het recht van eigendom (artikelen 16 en 17 EU-Handvest).
De Sloveense regeling betreft een implementatie van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen (richtlijn 2008/98). Deze richtlijn bepaalt dat lidstaten regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid kunnen invoeren die voorschrijven dat producenten financiële en/of organisatorische verantwoordelijkheid dragen voor het beheer van de afvalfase van de levenscyclus van hun producten, waaronder de gescheiden inzameling, sortering en verwerking van producten (“UPV-verplichtingen”). Lidstaten kunnen voorschrijven dat producenten hun UPV-verplichtingen collectief moeten nakomen. Slovenië heeft in 2022 een regeling ingevoerd (de ZVO-2) die ervoor zorgt dat voor elke productcategorie één enkele organisatie, die geen winstoogmerk heeft, verantwoordelijk wordt voor de nakoming van UPV-verplichtingen. Deze organisatie moet worden opgericht en beheerd door de producenten die samen ten minste 51% van de markt bedienen. In het arrest worden deze organisaties aangeduid als ‘single organisations’.
Deze nieuwe regeling vervangt een oudere regeling (de ZVO-1), die reeds voorzag in een regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Onder deze oude regeling konden producenten individueel of collectief aan hun verplichtingen voldoen door in zee te gaan met een producentenorganisatie of een commercieel bedrijf die toestemming had om de verplichtingen namens de producenten uit te voeren (“ZVO-1-operators”). Door de invoering van de ZVO-2 en de oprichting van de single organisations zullen de overeenkomsten tussen de producenten en ZVO-1-operators komen te vervallen. Bij de invoering van de nieuwe regeling is niet in een specifieke overgangstermijn of een compensatie voor de ZVO-1-operators voorzien.
De verwijzende rechter vraagt in de eerste plaats of een activiteit die bestaat uit de nakoming van UPV-verplichtingen namens een bepaalde groep producenten en die zonder winstoogmerk wordt verricht, kan worden aangemerkt als een DAEB in de zin van artikel 106 lid 2 VWEU. Het Hof oordeelt dat een organisatie die met een dergelijke taak is belast als onderneming moet worden aangemerkt, omdat de activiteit niet verbonden is met de uitvoering van een publieke taak en bovendien economisch van aard is. Verder bevestigt het Hof dat lidstaten een ruime mate van beoordelingsruimte hebben om te bepalen welke activiteiten kunnen worden beschouwd als een DAEB. In dat kader acht het Hof van belang dat de Sloveense wetgever heeft gekozen voor de invoering van single organisations om een efficiënte afvalverwerking te waarborgen ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid. Volgens het Hof is de activiteit daarom in het algemeen belang en onderscheidt de activiteit zich van reguliere economische activiteiten, zodat de activiteit kan worden aangewezen als een DAEB. De verwijzende rechter zal moeten controleren of de betreffende organisaties ook daadwerkelijk met de uitvoering van de DAEB worden belast, waarbij de activiteit, de duur en de omvang van de verplichtingen duidelijk zijn beschreven.
In het kader van de vrijheid van vestiging en diensten overweegt het Hof dat bepaalde onderdelen van de Sloveense regeling binnen het bereik van artikel 15 van de Dienstenrichtlijn vallen. Voor zover dat niet het geval is, moet worden getoetst aan de artikelen 49 en 56 VWEU. Het Hof oordeelt dat de Sloveense regeling weliswaar beperkingen oplegt aan de vrijheid van vestiging en diensten, maar dat deze mogelijk gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang, met name de bescherming van het milieu en de volksgezondheid. Het Hof overweegt dat het instellen van een monopolie een aanzienlijke beperking oplevert op de fundamentele vrijheden en daarom gepaard moet gaan met een regelgevend kader, zodat gewaarborgd wordt dat de monopolist de doelstellingen consistent en systematisch kan nastreven, hetgeen moet worden gemeten en gecontroleerd.
Het is verder aan de verwijzende rechter om na te gaan of ook voldaan is aan het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten hebben een ruime beoordelingsvrijheid als het gaat om het stellen van regels met betrekking tot milieubeheer en het beschermingsniveau dat daarbij in acht moet worden genomen. Lidstaten die een hoge mate van bescherming met betrekking tot het milieu en de volksgezondheid nastreven, kunnen dus van mening zijn dat een efficiënte afvalverwerking alleen door het verlenen van exclusieve rechten kan worden gewaarborgd. In het kader van de evenredigheidstoets valt op dat het Hof van Justitie overweegt dat de verwijzende rechter moet toetsen of de maatregelen evenredig stricto sensu zijn en dus rekening moet houden met de negatieve gevolgen van de invoering van de regeling voor marktpartijen, ook als het om de toets aan de verdragsvrijheden gaat. Het Hof overweegt dat de verwijzende rechter moet toetsen of de doelen die met de regeling worden nagestreefd zodanig zijn dat zij zelfs substantiële negatieve economische gevolgen voor de betrokken marktpartijen kunnen rechtvaardigen.
Tot slot overweegt het Hof dat de regeling zowel het recht op ondernemerschap als het recht op eigendom beperkt. Deze beperkingen hebben een wettelijke grondslag, eerbiedigen de wezenlijke inhoud van beide grondrechten en dienen belangrijke doelstellingen van de EU. Verder lijken de beperkingen ook geschikt en noodzakelijk om deze doelstellingen te bereiken. Het Hof wijst er echter op dat de nationale rechter ook na moet gaan of de regelgeving geen individuele en buitensporige last voor de marktpartijen inhoudt die met de regeling worden geconfronteerd. Het Hof reikt de nationale rechter een aantal elementen aan waarmee de rechter rekening kan houden in de beoordeling.
Bron: arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2025 in zaak C-254/23.
Hof van Justitie: Pools reclameverbod voor apotheken in strijd met de e-Commercerichtlijn en de vrijheid van vestiging en dienstverrichting
Op 19 juni jl. heeft het Hof van Justitie een arrest gewezen in een inbreukprocedure tussen de Commissie en de Republiek Polen over het reclameverbod voor apotheken. Het Hof oordeelt dat het verbod in strijd is met de e-Commercerichtlijn, de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten.
In januari 2012 heeft Polen de geneesmiddelenwet gewijzigd en alle reclame voor apotheken, farmaceutische verkooppunten en hun activiteiten verboden. Daarbij is bepaald dat mededelingen over de openingstijden en de locatie van apotheken geen reclame vormen. Volgens de Commissie is een dergelijk verbod in strijd met artikel 8 lid 1 van de e-Commercerichtlijn (Richtlijn 2000/31), dat ertoe strekt de leden van een gereglementeerd beroep de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van ‘diensten van de informatiemaatschappij’ (zoals websites) om hun activiteiten te promoten, mits de beroepsregels en de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters in acht worden genomen. Daarnaast zou het verbod, voor zover het op andere vormen van reclame ziet, ook in strijd zijn met de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten (artikelen 49 en 56 VWEU).
Het Hof overweegt dat het beroep van apotheker in Polen een gereglementeerd beroep is en dat het nuttig effect aan artikel 8 lid 1 van de e-Commercerichtlijn zou worden ontnomen, en de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling zou worden ondermijnd, indien een nationale regeling elke vorm van online reclame door apothekers op algemene en absolute wijze zou kunnen verbieden. De lidstaten en de Commissie kunnen volgens artikel 8 lid 2 van de e-Commercerichtlijn stimuleren dat er gedragscodes worden opgesteld waarin wordt gepreciseerd welke vormen van online reclame mogelijk zijn met eerbiediging van de beroepsregels. Dergelijke beroepsregels kunnen de inhoud en de vorm van de online reclame dus afbakenen, maar mogen geen algemeen en absoluut verbod bevatten.
Het feit dat het Poolse reclameverbod slechts van toepassing is op een deel van de activiteiten die door apothekers worden verricht, doet daar geen afbreuk aan. Datzelfde geldt voor het argument van de Poolse regering dat niet alle apothekers werkzaam zijn in een apotheek, maar dat bijna een derde van de apothekers buiten apotheken of farmaceutische verkooppunten werkzaam is. Uit verschillende Poolse administratieve besluiten en rechterlijke beslissingen volgt dat het verbod is toegepast op de verspreiding van informatie over de door de apotheken verrichte diensten en de prijzen van de aangeboden producten, ook via internet. Volgens het Hof is het verbod daarom wel degelijk algemeen en absoluut en dus in strijd met artikel 8 lid 1 van de e-Commercerichtlijn. Gelet op de analoge toepassing van artikel 24 lid 1 van de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123), is ook deze bepaling geschonden.
Daarnaast oordeelt het Hof dat het Poolse reclameverbod de vrijheid van dienstverrichting beperkt. De nationale wettelijke regeling verbiedt namelijk op algemene en absolute wijze alle reclame door apothekers, niet alleen online reclame. Verder belet deze bepaling eenieder die in Polen een apotheek wil exploiteren om potentiële klanten daarover te informeren, waardoor het voor nieuwe apotheken moeilijker wordt om de markt te betreden. Dit kan extra nadelig zijn voor marktdeelnemers uit andere lidstaten die zich in Polen willen vestigen, die extra inspanningen moeten leveren om zich kenbaar te maken bij klanten in Polen. Daarmee is eveneens sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging.
Polen betoogt dat deze beperkingen gerechtvaardigd worden door de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de bescherming van de volksgezondheid, specifiek door het verminderen van overconsumptie van geneesmiddelen en voedingssupplementen en door de professionele onafhankelijkheid van apothekers te waarborgen.
Het Hof oordeelt echter dat Polen niet heeft aangetoond dat de beperkingen geschikt zijn om de overconsumptie van geneesmiddelen tegen te gaan. Daartoe is onder meer relevant dat apotheken diensten aanbieden die geen verband houden met de verkoop van geneesmiddelen, die tevens binnen de werkingssfeer van het verbod vallen. In zoverre houdt het verbod geen enkel verband met het tegengaan van de overconsumptie van geneesmiddelen. Voor zover het verbod betrekking heeft op reclame voor de verkoop van geneesmiddelen, geldt dat deze reclame er ook toe kan leiden dat personen voor hun gebruikelijke medicijnen van apotheek wisselen, omdat een andere apotheek lagere prijzen of meer aanvullende diensten aanbiedt. Bovendien kan de overconsumptie van geneesmiddelen ook worden tegengegaan door regels te stellen ten aanzien van de inhoud van de reclame voor bepaalde producten en diensten. Tot slot is het reclameverbod evenmin geschikt om de onafhankelijkheid van apothekers te beschermen. Het verbod beschermt de apothekers immers niet tegen de druk van hun eigenaren om de verkoop van bepaalde producten te verhogen, zoals de Poolse regering heeft aangevoerd. Daarnaast gaat de regeling verder dan noodzakelijk om de onafhankelijkheid van apothekers te beschermen: de Poolse regering had minder beperkende maatregelen kunnen nemen door te bepalen welke vormen van reclame op welke wijze mogen worden toegepast.
Het Hof komt aldus tot het oordeel dat Polen zijn verplichtingen onder het Unierecht niet is nagekomen.
Bron: arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2025 in zaak C-200/24 met perscommuniqué.
AG Ćapeta: verkorte motivering Afdeling in vreemdelingenzaken onder voorwaarden niet in strijd met het Unierecht
Op 26 juni jl. heeft advocaat-generaal Ćapeta een conclusie genomen in een verwijzingszaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”). De Afdeling heeft het Hof van Justitie gevraagd of het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 91 lid 2 van de Vreemdelingenwet 2000 (“Vw”), op grond waarvan de Afdeling een vreemdelingenzaak met verkorte motivering kan afdoen. AG Ćapeta geeft het Hof in overweging dat die regeling niet in strijd is met het Unierecht, mits de partijen in de betreffende zaak begrijpen waarom geen prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie.
De zaak gaat over het verzoek van A.M, een derdelander, om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. A.M. meent dat hij in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, zoals het Hof dat onder meer in de zaak Chavez-Vilchez heeft erkend, omdat zijn echtgenote en hun twee minderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft dit verzoek en het daarop volgende bezwaar van A.M. afgewezen en de rechtbank Den Haag heeft het door A.M. ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft A.M. geen afgeleid verblijfsrecht, omdat hij houder is van een verblijfstitel in Spanje en zijn kinderen niet gedwongen zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de rechtspraak van het Hof van Justitie.
In hoger beroep betoogt A.M. dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te reageren op zijn betoog dat deze rechter het Hof had moeten verzoeken om een prejudiciële beslissing. Daarnaast verzoekt A.M. de Afdeling om alsnog prejudiciële vragen te stellen. De Afdeling is echter voornemens het beroep af te wijzen met een verkort gemotiveerde uitspraak overeenkomstig artikel 91 lid 2 Vw. De Afdeling vraagt het Hof of zij de zaak verkort kan afdoen zonder te motiveren welke van de Unierechtelijke uitzonderingen op de verwijzingsplicht zich hier voordoet of dat het Unierecht zich tegen die nationale regeling verzet.
De AG stelt dat de verwijzingsplicht van artikel 267, derde alinea, VWEU (prejudiciële verwijzing) met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet strookt met het Unierecht. Het Hof heeft reeds verduidelijkt dat nationale rechters in laatste aanleg worden ontheven van de verplichting om te verwijzen wanneer de opgeworpen vraag: 1) niet relevant is voor de beslechting van het geschil, 2) de uitleg blijkt uit de rechtspraak van het Hof, of 3) de uitleg van het Unierecht voor de nationale rechter zo evident is dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan (de zogeheten “Cilfit-situaties”). In de zaak Consorzio heeft het Hof daaraan toegevoegd dat rechterlijke instanties verplicht zijn om de redenen aan te geven waarom zij van oordeel zijn dat één van de bovengenoemde situaties hen van de verwijzingsplicht ontslaat. Volgens de AG volstaat het in het licht van deze rechtspraak niet dat de rechter zich enkel op een van de drie Cilfit-situaties beroept; hij moet uitleggen waarom daar sprake van is.
De AG benadrukt dat artikel 267 VWEU geen recht toekent aan particulieren om een prejudiciële vraag te laten voorleggen. De AG overweegt daarentegen dat de ratio van de motiveringsplicht vanuit het oogpunt van artikel 267, derde alinea, VWEU is dat ervoor wordt gezorgd dat een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet serieus onderzoekt of er in het voorliggende geval vragen rijzen over de uitlegging van het Unierecht, om zo bij te dragen tot de uniformiteit daarvan. Vanuit het oogpunt van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest voor de grondrechten (recht op een eerlijk proces) houdt de motiveringsplicht verband met het subjectieve recht voor partijen om te begrijpen waarom het recht in de zaak op een bepaalde wijze is toegepast zonder prejudiciële verwijzing.
De verkorte motivering in het vreemdelingenrecht heeft tot doel een evenwicht te vinden door enerzijds particulieren rechtsbescherming te bieden door middel van een beroepsmogelijkheid in vreemdelingenzaken en anderzijds te voorzien in een verkorte motivering om te voorkomen dat de rechtspleging wordt vertraagd. Dit belang moet worden afgewogen tegen de belangen die met de motiveringsplicht worden gediend.
De AG overweegt dat het voor de waarborging van de uniformiteit van het Unierecht vooral zaak is dat de rechter de Cilfit-situaties serieus onderzoekt en niet dat de procespartijen de gedachtegang van de rechter begrijpen. Artikel 267 VWEU verzet zich dus niet tegen de praktijk van een verkorte motivering. Indien daarentegen uit de uitspraak van de rechter niet op zijn minst impliciet de redenen blijken waarom geen prejudiciële vraag wordt gesteld, wordt niet beantwoord aan het belang dat de motiveringsplicht van artikel 47 van het Handvest rechtvaardigt.
In dat verband stelt de AG dat de nationale rechter die in laatste aanleg uitspraak doet de bevoegdheid moet hebben om per geval te beoordelen of een verkorte motivering toereikend is of dat een uitgebreidere motivering noodzakelijk is om de partijen in staat te stellen te begrijpen waarom de rechter niet heeft verwezen. Indien bijvoorbeeld een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, de beslissing en de redenering van de lagere rechter volgt, kan een verkorte motivering op basis van een standaardformule, zoals die van de Afdeling, toereikend zijn. Als de hogere nationale rechter het niet eens is met de redenering van de lagere rechter, of een motivering van de lagere rechter ontbreekt, kan de rechter in laatste aanleg geen standaardformule hanteren, en moet hij zijn standpunt toelichten, aldus de AG. Het is echter geenszins noodzakelijk om expliciet aan te geven welke van de drie Cilfit-situaties de rechter in aanmerking neemt indien dit eenvoudig kan worden afgeleid uit de motivering.
Bron: conclusie van AG Ćapeta van 26 juni 2025 in zaak C-767/23.
CBb draagt staatssecretaris op om de gebreken in de HRN-concessie te herstellen wegens reëel risico op misbruik machtspositie van NS op de MaaS-markt
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (“CBb”) draagt in de tussenuitspraak van 30 juni 2025 de staatssecretaris Openbaar Vervoer en Milieu op om uiterlijk per 1 september 2025 de gebreken in de Hoofdrailnet-concessie (“HRN-concessie”) te herstellen. In deze tussenuitspraak heeft het CBb geoordeeld dat er een reëel risico bestaat dat NS misbruik maakt van haar economische machtspositie op de “Mobility as a Service” (“MaaS”)-markt en dat de HRN-concessie dit risico onvoldoende redresseert.
MaaS-dienstverleners verzorgen met een fysieke kaart of een app een “deur-tot-deur-reis” met verschillende vervoermiddelen van verschillende vervoerders. Ook NS biedt MaaS-diensten aan. Met het besluit van 21 december 2023 heeft de staatssecretaris aan NS voor de periode van 1 januari 2025 t/m 24 december 2033 de concessie verleend voor het uitvoeren van het openbaar personenvervoer per trein op het hoofdrailnet (HRN-concessie). De MaaS-dienstverleners betogen in deze zaak dat de staatssecretaris in de HRN-concessie onvoldoende strikte en precieze eisen heeft opgelegd over de voorwaarden waaronder NS haar treinvervoerdiensten moet aanbieden (het referentieaanbod) aan MaaS-dienstverleners. Daarom zou sprake zijn van een reëel risico op misbruik van de machtspositie door NS, een positie die zij inneemt door het exclusieve recht tot het uitvoeren van openbaar personenvervoer per trein over de verbindingen die onderdeel zijn van het HRN. Dat is in strijd met artikel 106, eerste lid VWEU, gelezen in samenhang met artikel 102 VWEU.
Het CBb volgt het betoog van de MaaS-dienstverleners. Het CBb stelt voorop dat artikel 106, eerste lid VWEU, gelezen in samenhang met artikel 102 VWEU meebrengt de HRN-concessie geen situatie mag scheppen waarin de NS misbruik maakt van een economische machtspositie of daartoe een reëel risico bestaat.
Het CBb overweegt vervolgens dat het ervan uitgaat dat NS een economische machtspositie heeft. NS mag als gevolg van de HRN-concessie de markt voor openbaar personenvervoer per trein op het HRN (vrijwel volledig) met uitsluiting van andere ondernemingen exploiteren. Aangezien 95% van het totaal aantal reizigerskilometers per trein wordt afgelegd op het HRN, kan NS in beginsel worden geacht op die markt een economische machtspositie in te nemen. Het CBb verduidelijkt dat hij in een eerdere uitspraak enkel had geoordeeld dat NS geen economische machtspositie heeft als het gaat om concurrentie om het spoor. (zie CBb 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:560). In dit geval gaat het echter om de positie van NS op het spoor.
Ten aanzien van de vraag of het reële risico bestaat dat NS misbruik maakt van haar economische machtspositie op de markt voor openbaar personenvervoer per trein op het HRN overweegt het CBb dat deze markt nauw verweven is met de aanpalende markt voor MaaS-diensten. Treinvervoer is namelijk de grondstof voor het aanbod van MaaS-dienstverleners en zonder die grondstof is dat aanbod onbestaanbaar. De wijze waarop NS haar exclusieve recht uitoefent kan dan ook (rechtstreeks) van invloed zijn op de mate waarin MaaS-dienstverleners marktactiviteiten kunnen (blijven) ontplooien. Bovendien bestaat een spanning tussen aan de ene kant het belang dat NS als concessiehouder en MaaS-aanbieder heeft bij de omzet uit treinvervoer en aan de andere kant haar wholesale aanbod, dat Maas-aanbieders in staat moet stellen tot een marktaanbod dat kan concurreren met het retailaanbod van NS. Het CBb wijst op verschillende onderzoeken waaruit zou volgen dat NS via de inkoopcontracten die zij aanbiedt de omvang van de (retail)markt en het concurrentieproces kan bepalen, dat er aanwijzingen zijn dat de marges van de MaaS-dienstverleners in de praktijk lager zijn dan die van NS doordat NS in haar kortingen niet ‘alle vermeden kosten’ meeneemt en dat bij het aanbod van aanvullende faciliteiten sprake is van prijsdiscriminatie en niet-prijsgerelateerde discriminatie. In die omstandigheden concludeert het CBb daarom dat het risico reëel is dat NS met de machtspositie op de markt voor openbaar personenvervoer per trein op het HRN de concurrentie op de Maas-markt belemmert.
Het CBb oordeelt tenslotte dat het risico van misbruik van de economische machtspositie van NS in materieel opzicht onvoldoende geredresseerd is, omdat een bepaling die het gelijke speelveld tussen MaaS-dienstverleners waarborgt ontbreekt. Het CBb draagt de staatssecretaris dan ook op om in de HRN-concessie de uitgangspunten op te nemen dat het wholesale aanbod van NS transparant, non-discriminatoir en concurrerend moet zijn en ertoe moet strekken een gelijk speelveld tot stand te brengen tussen NS en MaaS-dienstverleners. Daarnaast moet hij bepalen volgens welke methode (variabelen en kostensoorten) het referentieaanbod wordt berekend en beoordeeld.
De staatssecretaris is in deze procedure bijgestaan door Jotte Mulder, Sebastiaan Cnossen en Ivo Barends.
Bron: uitspraak van het CBb van 30 juni 2025 in de zaak ECLI:NL:CBB:2025:351.
Rechtbank Rotterdam: Apple heeft misbruik gemaakt van haar machtspositie door onbillijke voorwaarden te stellen aan ondernemingen die datingapps aanbieden via haar appstore
Op 16 juni jl. heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de ACM bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom aan Apple vanwege de voorwaarden die Apple in het verleden aan datingappaanbieders stelde voor toegang tot haar App store. Deze voorwaarden kwalificeren volgens de rechtbank als misbruik van een economische machtspositie op de markt van appstorediensten op het mobiele besturingssysteem iOS voor datingappaanbieders.
In 2021 heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een last onder dwangsom opgelegd aan Apple wegens het opleggen van onbillijke voorwaarden aan aanbieders van datingapps, die een schending zouden opleveren van artikel 24 Mededingingswet en artikel 102 VWEU. De voorwaarden van Apple verplichten datingappaanbieders om in-app aankopen (voor betaalde abonnementen of extra app-functionaliteiten) via Apple te laten verlopen (de IAP-verplichting) en een commissie van 30% of 15% te betalen over iedere in-app aankoop (de commissieverplichting). Daarnaast verbieden de voorwaarden het om in de datingapps te verwijzen naar externe betalingsmethoden waarbij Apple niet betrokken is (de anti-steering bepaling).
De rechtbank oordeelt in de eerste plaats dat de ACM op juiste wijze de markt heeft afgebakend en terecht uitgaat van de markt voor appstorediensten op het mobiele besturingssysteem iOS voor datingappaanbieders met een EER-brede omvang. De ACM stelt dan ook terecht dat Apple met een 100% marktaandeel op de relevante markt een economische machtspositie heeft. Toetreding door andere partijen is niet mogelijk en er is geen sprake van disciplinering van het gedrag van Apple. Apple kan zich op deze markt onafhankelijk gedragen van concurrenten, afnemers en uiteindelijk consumenten.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de mogelijkheden van Apple om haar exploitatiemodel naar eigen keuze in te richten, wordt beperkt door de bijzondere verantwoordelijkheid die zij heeft om haar positie niet uit te buiten door onbillijke voorwaarden te hanteren. De rechtbank merkt op dat de voorwaarden van Apple ervoor zorgen dat datingappaanbieders hun betalingsmethoden niet kunnen afstemmen op de wensen van hun gebruikers. Daarnaast zijn de gebruikers van de datingapps feitelijk klanten van Apple en niet van de datingappaanbieders zelf, omdat alle in-app aankopen via Apple verlopen en Apple de klantgegevens niet deelt met de aanbieders. Tot slot moeten de datingappaanbieders door de verplichte commissie een aanzienlijk deel van hun omzet aan Apple afstaan.
Vervolgens oordeelt de rechtbank dat deze voorwaarden disproportioneel bezwarend zijn. Daarvoor is relevant dat Apple geen (economische) rechtvaardiging heeft gegeven voor het opleggen van de voorwaarden. Apple zou voor het innen van de betalingen ook een minder vergaande oplossing kunnen kiezen door zich bijvoorbeeld te positioneren als commissionair, zodat de klantrelatie tussen de datingappaanbieders en hun gebruikers niet volledig wordt overgenomen. Verder oordeelt de rechtbank dat de verplichting om in-app aankopen via Apple te laten verlopen en het verbod om te verwijzen naar externe betalingsmogelijkheden niet noodzakelijk zijn voor de gebruikservaring van de appstore, zoals Apple stelt. De appstore van Apple bevat namelijk ook (gratis) apps waarin geen in-app aankopen worden aangeboden waarvoor het is toegestaan om te verwijzen naar externe betalingsmethoden (op basis van Apple haar voorwaarden), zonder dat de gebruikservaring van de appstore hierdoor wordt aangetast. Hetzelfde geldt voor andere (gratis) apps waarin wel in-app aankopen worden aangeboden, en die van deze verplichtingen zijn uitgezonderd, zonder dat dit afbreuk doet aan de gebruikservaring van de appstore. Wat betreft de commissieverplichting merkt de rechtbank op dat deze verplichting niet geldt voor apps die geen in-app aankopen aanbieden en dat Apple onderscheid maakt tussen apps die wel in-app aankopen aanbieden. Zo hoeven deelnemers van het “Video Partner Program” geen commissies te betalen en worden er uitzonderingen gemaakt die niet transparant zijn. Hoewel Apple in beginsel prijsdifferentiatie mag toepassen, dient zij dit wel te rechtvaardigen vanwege haar bijzondere verantwoordelijkheid die gepaard gaat met haar machtspositie en die rechtvaardiging heeft zij niet gegeven, aldus de rechtbank.
Bron: uitspraak van rechtbank Rotterdam van 16 juni 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:6961 met persbericht.
Blog Maartje de Wit en Marleen Botman: De verlening van de-minimissteun bovenop andere (de-minimis)steun: hoe zat het ook alweer?
In de praktijk rijst vaak de vraag of er nog de-minimissteun mag worden verleend als een onderneming al (de-minimis)steun heeft ontvangen en of de-minimissteun op grond van verschillende verordeningen bij elkaar mag worden ‘opgeteld’ (oftewel: gecumuleerd). Maartje de Wit en Marleen Botman schreven daarover een blog, waarin zij alle cumulatieregels op een rij zetten.
Lees hier meer.