Home Kennis EU-alert - 23 februari 2024

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie handhaaft truckkartel-boete van ruim 880 miljoen euro opgelegd aan Scania
  • Gerecht vernietigt besluit Commissie tot goedkeuring staatssteun aan KLM door Nederland
  • Hoge Raad: buffervereiste voor Nederlandse pensioenfondsen niet in strijd met Europees recht

Hof van Justitie handhaaft truckkartel-boete van ruim 880 miljoen euro opgelegd aan Scania

Op 1 februari jl. heeft het Hof van Justitie van de EU (Hof) het beroep van Scania tegen de uitspraak van het Gerecht van 2 februari 2022 verworpen. De door de Europese Commissie (de Commissie) opgelegde kartelboete van ruim 880 miljoen euro, die aan Scania was opgelegd in het kader van het zogenoemde truck-kartel, wordt gehandhaafd. In deze uitspraak gaat het Hof in op de rechtmatigheid van de “hybride” procedure, waarbij de schikkingsprocedure en de gewone administratieve kartelprocedure worden samengevoegd. Ook verduidelijkt het Hof de criteria voor “één enkele voortdurende inbreuk”.

In deze procedure komen de vennootschappen Scania AB, Scania CV AB en Scania Deutschland GmbH (Scania) op tegen het besluit van de Commissie, waarin zij aan Scania een boete heeft opgelegd van 880.523.000 euro vanwege het in strijd met het kartelverbod van artikel 101 VWEU uitwisselen van informatie over wijzigingen van bruto lijstprijzen en de timing en doorberekening van kosten van de implementatie van Europese EURO III tot en met VI emissiestandaarden. Deze informatie-uitwisseling vond aanvankelijk plaats op het niveau van de hoofdkantoren van betrokken truckfabrikanten (1997-2004) en later op het niveau van de Duitse dochtermaatschappijen (vanaf 2002). Volgens Scania had het Gerecht ten onrechte haar beroep tegen het Commissiebesluit ongegrond verklaard (zaak T‑799/17).

Het Hof buigt zich eerst over beoordeling door het Gerecht van de vraag of de Commissie voldoende rekening heeft gehouden met het beginsel van objectieve onpartijdigheid. In dat kader maakt het Hof duidelijk dat het feit dat de Commissie hetzelfde caseteam heeft ingezet in het kader van de schikkingsprocedure als de daaropvolgende administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de kartelinbreuk en boete, niet maakt dat sprake is van partijdigheid aan de zijde van de Commissie. Voor een dergelijke conclusie dienen objectieve aanknopingspunten te bestaan, die Scania in deze procedure niet heeft aangetoond.

Daarnaast oordeelt het Hof dat ook de beroepsgronden over de geografische reikwijdte van het kartel niet slagen. Volgens het Hof heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Commissie de geografische reikwijdte van de gedragingen op Duits niveau mocht aanmerken als gedragingen die zich uitstrekten tot het gehele EER-grondgebied. Volgens het Hof kon het Gerecht, om tot de slotsom te komen dat de betrokken informatie-uitwisseling een ruimere reikwijdte had dan de Duitse markt en betrekking had op het EER-grondgebied, volstaan met de vaststelling dat die conclusie gedragen werd door de inhoud van de informatie die Scania van de andere deelnemers had verkregen. Ook de beroepsgronden van Scania tegen de uitleg van het Gerecht van het begrip “één enkele voortdurende inbreuk” treffen geen doel. In dat kader maakt het Hof duidelijk dat de Commissie niet verplicht is om, zoals Scania aanvoerde, voor iedere gedraging afzonderlijk vast te stellen dat er sprake is van een kartelinbreuk.

Ten slotte oordeelt het Hof dat de bevoegdheid van de Commissie om een geldboete op te leggen niet was verjaard.

Bron: Arrest van het Hof in zaak C-251/22 P, Scania t. Commissie (perscommuniqué (Engelstalig))

Gerecht vernietigt besluit Commissie tot goedkeuring staatssteun aan KLM door Nederland

In zijn arrest van 7 februari jl. vernietigt het Gerecht het goedkeuringsbesluit van de Commissie voor het verlenen van staatssteun aan KLM door Nederland wegens een fout van de Commissie bij het identificeren van de begunstigden. Dit arrest is de nieuwste uitspraak in het kader van staatssteun aan vennootschappen van Air France-KLM. Een eerder goedkeuringsbesluit van de Commissie over dezelfde staatssteunmaatregel ten gunste van KLM werd op 19 mei 2021 door het Gerecht vernietigd (zaak T-643/20). Hetzelfde gebeurde met twee andere goedkeuringsbesluiten voor Franse steunmaatregelen aan Air France op 20 december 2023 (zaken T-216/21 en T-494/21).

In 2020 heeft Nederland, in verband met een sterke terugval in de activiteiten van KLM als gevolg van de coronapandemie en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse economie, een steunmaatregel ten gunste van KLM aangemeld bij de Commissie. Deze maatregel bestond uit een staatsgarantie en een staatslening voor een totaalbedrag van 3,4 miljard euro. De Commissie heeft deze steunmaatregel goedgekeurd. Tegen dit goedkeuringsbesluit heeft de luchtvaartmaatschappij Ryanair beroep ingesteld bij het Gerecht. In een arrest van 19 mei 2021 heeft het Gerecht het besluit van de Commissie vernietigd, omdat de Commissie onvoldoende had gemotiveerd welke entiteiten binnen het Air France-KLM concern, al dan niet indirect, profiteerden van de steunmaatregel. Hierna heeft de Commissie, met een aanvullende motivering waarom de steun beperkt was tot enkel KLM en niet ten gunste kwam van Air France of het Air France-KLM concern, een nieuw goedkeuringsbesluit genomen. Ryanair heeft ook tegen dit goedkeuringsbesluit beroep ingesteld bij het Gerecht.

Net als in de procedures over de Franse steun die hebben geleid tot de arresten van 20 december 2023, voert Ryanair aan dat de Commissie onterecht niet ook andere entiteiten binnen het Air France-KLM concern heeft aangemerkt als (indirect) begunstigde van de steunmaatregel. Het Gerecht gaat hier wederom in mee. Net als in zijn eerdere arresten over de Franse steun overweegt het Gerecht dat de Commissie, bij de vraag wie begunstigden zijn van de steun, eerst moet onderzoeken of sprake is van een economische eenheid. Het Gerecht overweegt dat de Commissie bijzonder zorgvuldig moet zijn in haar onderzoek naar de banden tussen de vennootschappen van een en hetzelfde concern als er redenen zijn om te vrezen dat cumulatie van staatssteun binnen dit concern gevolgen zal teweegbrengen voor de mededinging. Het Gerecht toetst vervolgens de kapitaalbanden, alsook de organieke, functionele en economische banden tussen de vennootschappen van Air France-KLM. Daarnaast onderzoekt het Gerecht de context van de steunmaatregel, het soort steun en het contractuele kader waarmee de steun is verleend. Het Gerecht komt tot de conclusie dat de Commissie bij het identificeren van de begunstigde een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Het overweegt hiertoe dat er een mate van verwevenheid is binnen de groep Air France-KLM die erop lijkt te wijzen dat de holding Air France-KLM daadwerkelijk zeggenschap heeft, door zich direct of indirect te bemoeien met het bestuur van Air France en KLM, en aldus deelneemt aan de uitgeoefende economische activiteit. Het Gerecht concludeert ook dat er aanwijzingen zijn dat er op het niveau van de groep sprake is van een gecentraliseerde besluitvormingsprocedure en ook enige coördinatie lijkt te bestaan. In dat kader is onder meer relevant dat de holding een goedkeuringsrecht heeft voor financieringen van haar dochterondernemingen van meer dan 150 miljoen euro en voor investeringen van meer dan 5 miljoen euro. Ook treedt de holding op als tussenpersoon voor haar dochterondernemingen op kapitaalmarkten. Voorts overweegt het Gerecht dat – anders dan de Commissie aanvoert – uit de contractuele mechanismen van de steunmaatregel niet kan worden afgeleid dat uitgesloten is dat directe of indirecte voordelen niet aan Air France of de holding ten goede komen. Verder heeft de Commissie volgens het Gerecht onvoldoende rekening gehouden met de context van de maatregel, in het bijzonder met haar andere goedkeuringsbesluiten over steun aan Air France door Frankrijk.

Op basis van het bovenstaande oordeelt het Gerecht dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat enkel KLM begunstigde was en niet ook holdingmaatschappij Air France-KLM en zustermaatschappij Air France. De holding Air France-KLM en haar dochteronderneming Air France konden volgens het Gerecht op zijn minst indirect profiteren van het voordeel dat met de betrokken steunmaatregel is verleend. Een onjuiste of onvolledige identificatie van de begunstigde van een steunmaatregel kan volgens het Gerecht gevolgen hebben voor de gehele analyse van de verenigbaarheid van die maatregel met de interne markt. Om die reden verklaart het Gerecht het besluit nietig (zonder dat de andere middelen van het beroep zijn onderzocht).

Voor meer informatie over de eerdere uitspraak met betrekking tot de steun aan Air France, zie de EU-alert van 19 januari.

Bron: Arrest van het Gerecht in zaak T-146/22, Ryanair t. Commissie (perscommuniqué)

Hoge Raad: buffervereiste voor Nederlandse pensioenfondsen niet in strijd met Europees recht

Op 9 februari jl. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Nederlandse Pensioenwet, die pensioenfondsen verplicht om, naast het kapitaal ter dekking van de toekomstige verplichtingen, bij wijze van buffer een eigen vermogen van een bepaalde omvang aan te houden, niet strijdig is met de Europese richtlijn op het gebied van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (de IORP II-richtlijn).

De zaak betreft een procedure die twee stichtingen die belangen van ouderen behartigen hebben aangespannen tegen de Staat. De stichtingen vorderen dat de verplichting die voortvloeit uit de Pensioenwet, die pensioenfondsen oplegt om te beschikken over een bufferkapitaal, buiten werking wordt gesteld omdat deze in strijd zou zijn met de IORP II-richtlijn. De stichtingen willen daarmee bereiken dat pensioenfondsen het vermogen dat zij nu als buffer aanhouden, kunnen gebruiken om de pensioenen te verhogen.

In eerste aanleg en in hoger beroep zijn de stichtingen in het ongelijk gesteld. Het gerechtshof Den Haag (het hof) heeft geoordeeld dat de betreffende bepalingen uit de Pensioenwet in overeenstemming zijn met de IORP II-richtlijn. Volgens het hof bepaalt deze richtlijn dat het vereiste van een voorgeschreven eigen vermogen geldt voor pensioenfondsen die ‘een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren’ (overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting) en Nederlandse pensioenfondsen doen dat. Ook stelt het hof vast dat de richtlijn slechts minimumharmonisatie beoogt, wat meebrengt dat lidstaten aanvullende regels op nationaal niveau mogen voorschrijven.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de stichtingen en het standpunt van de stichtingen dat de ruimte die de lidstaten hebben om aanvullende regels aan te nemen in dit geval beperkt is. De bepalingen in de Pensioenwet over het door pensioenfondsen als buffer aan te houden eigen vermogen zijn daarom niet in strijd met de IORP-II richtlijn.

Verder bevestigt de Hoge Raad ten overvloede dat Nederlandse pensioenfondsen 'een dekking tegen biometrische risico's verzekeren' in de zin van de IORP II-richtlijn. Met de verplichting tot het aanhouden van het voorgeschreven eigen vermogen beoogt de Pensioenwet alle toekomstige gepensioneerden een hoge mate van zekerheid te bieden. In het geval dat een pensioenfonds niet langer beschikt over een eigen vermogen kan dat uiteindelijk leiden tot een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dat pensioenfondsen in zoverre geen garantie bieden doet er niet aan af dat zij ‘een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren’ in de zin van de richtlijn.

De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Berend-Bram Heinen.

Bron: Arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:194), met persbericht


Abonneren nieuwsbrief Europees recht