Home Kennis EU-alert - 15 maart 2024

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Verplichting voor importeurs van elektriciteit om ofwel de groene oorsprong daarvan aan te tonen of groenestroomcertificaten aan te kopen lijkt niet in strijd met het Unierecht
  • Hof van Justitie verduidelijkt wanneer sprake is van persoonsgegevens en verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG
  • Europese Commissie legt Apple boete op van 1,8 miljard euro wegens misbruik machtspositie
  • CBb: minister heeft ten onrechte op het niveau van Nederlandse onderneming getoetst of sprake was van onderneming in moeilijkheden, terwijl deze deel uitmaakt van een internationale groep

Verplichting voor importeurs van elektriciteit om ofwel de groene oorsprong daarvan aan te tonen of groenestroomcertificaten aan te kopen lijkt niet in strijd met het Unierecht

In de beantwoording van een prejudiciële vraag heeft het Hof van Justitie (Hof) geoordeeld dat een Italiaanse regeling die importeurs van elektriciteit verplicht om of de groene oorsprong van de geïmporteerde stroom aan te tonen of om groenestroomcertificaten aan te kopen, niet in strijd is met richtlijnen 2001/77 en 2009/28 of het vrije verkeer van goederen. Of de regeling in overeenstemming met het staatssteunrecht is, laat het Hof deels over aan de verwijzende rechter.

De Italiaanse elektriciteitsimporteur Esperia SpA heeft in 2016 een boete opgelegd gekregen op grond van een Italiaanse regeling waarbij ondernemingen die elektriciteit invoeren zonder dat zij garanties van oorsprong hebben overgelegd, verplicht worden om groene stroom of groene stroomcertificaten aan te kopen. Deze verplichting geldt niet voor nationale producenten van dergelijke energie. De Consiglio di Stato, de hoogste Italiaanse bestuursrechter, heeft het Hof gevraagd of deze regeling verenigbaar is met het Unierecht.

Waar het in feite om gaat is of richtlijnen 2001/77 en 2009/29, de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van goederen en het staatssteunrecht zo moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de Italiaanse regeling.

Ten eerste overweegt het Hof dat zowel richtlijn 2001/77 als richtlijn 2009/28 tot doel heeft het totale aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie te bevorderen. De lidstaten hebben volgens het Hof een ruime beoordelingsmarge bij de keuze van de maatregelen die zij nemen om de doelstellingen van de richtlijnen te bereiken. Dit neemt niet weg dat de maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het vrij verkeer van goederen. Of dat het geval is, laat het Hof aan de verwijzende rechter om te beoordelen. Onder voorbehoud van die beoordeling door de verwijzende rechter, moeten beide richtlijnen volgens het Hof zo worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de Italiaanse regeling.

Vervolgens buigt het Hof zich over de verenigbaarheid van de Italiaanse regeling met het Europese staatssteunrecht. In dat kader merkt het Hof op dat de Italiaanse regeling de volgende economische voordelen kan verlenen aan Italiaanse producenten van groene stroom: (i) zij kunnen hun elektriciteit verkopen zonder groene stroom of groenestroomcertificaten te hoeven aankopen en (ii) zij kunnen de groenestroomcertificaten, die zij gratis hebben ontvangen vanwege de groene stroom die zij hebben geproduceerd, verkopen aan producenten of importeurs van elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen.

Aangezien de elektriciteitsmarkt door liberalisering voor mededinging is opengesteld, kan de verlening van deze voordelen de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Vervolgens overweegt het Hof dat de Italiaanse regeling moet worden aangemerkt als toerekenbaar aan de staat.

Het Hof overweegt voorts dat het aan de verwijzende rechter is om te beoordelen of de kosteloze terbeschikkingstelling van groenestroomcertificaten aan nationale producenten van groene stroom gelijkstaat aan de inzet van staatsmiddelen. Het voordeel dat de toekenning van deze certificaten aan de nationale producenten oplevert, lijkt volgens het Hof uitsluitend gefinancierd te worden uit middelen die afkomstig zijn van de producenten of importeurs die verplicht zijn die certificaten aan te kopen, zonder dat de staat daarop controle heeft. Het Hof laat het tevens aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het mechanisme waarin wordt voorzien om een bepaalde waarde van de groenestroomcertificaten te waarborgen, de inzet van staatsmiddelen impliceert. Wanneer het juist is dat een met de staat gelijk te stellen entiteit, de GSE, de opdracht heeft gekregen om groenestroomcertificaten aan te kopen als sprake is van een overschot en de GSE dit ook daadwerkelijk heeft gedaan, moet volgens het Hof worden vastgesteld dat de Italiaanse maatregel een overdracht van staatsmiddelen meebrengt.

In het kader van de vraag of sprake is van een selectief voordeel overweegt het Hof dat het begrip staatssteun niet ziet op overheidsmaatregelen waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemingen en die dus in beginsel selectief zijn, wanneer dit onderscheid voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan deze maatregelen deel uitmaken. Als de verwijzende rechter van oordeel is dat het voordeel dat de regeling aan de groenestroomproducenten verleent, wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het referentiestelsel waarvan de maatregel deel uitmaakt, verzetten de artikelen 107 en 108 VWEU zich dan ook niet tegen een dergelijke maatregel.

Wat betreft het vrij verkeer van goederen komt het Hof tot het oordeel dat er sprake is van een beperking, maar dat deze mogelijk gerechtvaardigd kan worden. Zowel de verplichting voor importeurs om groenestroomcertificaten of groene stroom aan te kopen als de verplichting om in geval van invoer van groene stroom garanties van oorsprong over te leggen om een vrijstelling van deze aankoopverplichting te genieten, kan worden gerechtvaardigd door de bevordering van de productie van groene stroom. Het Hof laat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de beperkingen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.

In dat kader overweegt het Hof dat de verplichting om bij het aanvragen van een vrijstelling groenestroomcertificaten over te leggen, geschikt lijkt om te waarborgen dat de ingevoerde elektriciteit daadwerkelijk groen is. Deze verplichting draagt daarmee bij aan het beoogde algemeen belang. De verplichting lijkt bovendien noodzakelijk, nu bij groene stroom in een later stadium niet kan worden bepaald uit welke energiebron deze elektriciteit is geproduceerd, en de garanties van oorsprong aantonen dat de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen is opgewekt. Wat betreft de aankoopverplichting voor groenestroomcertificaten oordeelt het hof dat deze verplichting geschikt lijkt om op samenhangende en stelselmatige wijze het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Voor zover deze verplichting noodzakelijk is om de doeltreffendheid van de regeling te waarborgen en er daadwerkelijk een markt voor groenestroomcertificaten bestaat, kan deze regeling dus niet worden geacht verder te gaan dan noodzakelijk is om de doelstelling van de verhoging van de productie van groene stroom te bereiken.

Onder voorbehoud van verificaties door de verwijzende rechter, lijkt het vrij verkeer van goederen zich dus evenmin tegen de Italiaanse regeling te verzetten.

Bron: Arrest van het Hof in zaak C-558/22

Hof van Justitie verduidelijkt wanneer sprake is van persoonsgegevens en verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG

Op 7 maart jl. heeft het Hof van Justitie (Hof) geoordeeld dat een tekenreeks waarin de voorkeuren van gebruikers over de verwerking van hun persoonsgegevens zijn opgeslagen zelf een persoonsgegeven is in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Ook moet IAB Europe, de beheerder van deze tekenreeks, worden beschouwd als gezamenlijke gegevensverwerker.

IAB Europe, een vereniging van ondernemingen in de digitale reclame en marketing, heeft het zogeheten Transparency & Consent Framework (TCF) ontwikkeld. Dit is een standaard die zowel aanbieders van een internetsite of applicatie als gegevensmakelaars en reclameplatformen in staat stelt om rechtmatig persoonsgegevens van gebruikers te verwerken. Het TCF heeft met name tot doel de naleving van de AVG te bevorderen in het kader van het gebruik van een systeem waarbij op advertentieruimte geboden kan worden om reclame te laten zien die is afgestemd op het profiel van de gebruiker (Real Time Bidding). Voordat websites gerichte reclame kunnen tonen, moeten gebruikers eerst toestemming verlenen voor het verzamelen en verwerken van hun persoonsgegevens. Het TCF biedt de mogelijkheid de persoonsgegevens op grote schaal te verwerken. De voorkeuren van gebruikers worden vervolgens gecodeerd en opgeslagen in de Transparency and Consent String (TC-string). Daarnaast wordt een cookie geplaatst op het apparaat van de gebruiker. In combinatie met elkaar kunnen de cookie en de TC-string worden gekoppeld aan het IP-adres van de gebruiker.

De Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit (GBA) heeft vanuit meerdere landen klachten tegen IAB Europe ontvangen die betrekking hadden op de verenigbaarheid van het TCF met de AVG. Naar aanleiding van deze klachten heeft de GBA IAB Europe opgedragen om de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het TCF in overeenstemming te brengen met de AVG. Daarnaast heeft de GBA meerdere corrigerende maatregelen en een administratieve geldboete opgelegd. IAB Europe heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. In dat kader heeft het hof van beroep Brussel twee prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie.

Met de eerste vraag wil de verwijzende rechter vernemen of een TC-string een persoonsgegeven is. Het Hof van Justitie merkt in dat kader op dat uit artikel 4, punt 1, van de AVG volgt dat onder persoonsgegevens moet worden verstaan “alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”. Ook persoonsgegevens die door het gebruik van aanvullende informatie kunnen worden gekoppeld aan een natuurlijke persoon moeten worden beschouwd als gegevens over een identificeerbare natuurlijke persoon. Voor de kwalificatie van een gegeven als persoonsgegeven in de zin van de AVG is niet vereist dat alle informatie aan de hand waarvan de betrokkene kan worden geïdentificeerd bij een en dezelfde persoon berust.

De TC-string bevat voorkeuren van de gebruiker met betrekking tot zijn toestemming voor de verwerking door derden van zijn persoonsgegevens of gegevens over het bezwaar dat een gebruiker eventueel heeft gemaakt tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens. Ook als de TC-string op zichzelf geen gegevens zou bevatten aan de hand waarvan de betrokkene direct kan worden geïdentificeerd, bevat de TC-string volgens het Hof informatie over een identificeerbare gebruiker. Hiervoor acht het Hof onder meer van belang dat koppeling van de informatie uit de TC-string aan een identificator, zoals het IP-adres, het mogelijk kan maken een persoon te identificeren. Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de TC-string een persoonsgegeven is in de zin van de AVG. Het feit dat IAB Europe geen toegang heeft tot de identificator en dus niet zelf de koppeling met de TC-string kan maken, doet daar niets aan af.

De tweede vraag ziet op de uitleg van artikel 4, punt 7, van de AVG, waarin het begrip “verwerkingsverantwoordelijke” wordt gedefinieerd. In eerdere rechtspraak heeft het Hof reeds geoordeeld dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor eigen doeleinden invloed uitoefent op de verwerking van persoonsgegevens en daardoor betrokken is bij vaststelling van het doel van en de middelen voor de verwerking, als verwerkingsverantwoordelijke kan worden beschouwd.

Het door IAB Europe opgestelde TCF is erop gericht de verkoop en aankoop van advertentieruimte op het internet door bepaalde ondernemingen te faciliteren. Het Hof overweegt in dat kader dat – onder voorbehoud van verificaties door de verwijzende rechter – kan worden aangenomen dat IAB Europe voor eigen doeleinden invloed uitoefent op verwerkingen van persoonsgegevens en samen met haar leden het doel van die verwerkingen vaststelt. IAB Europe moet om die reden worden aangemerkt als “gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke”.

Bron: Arrest van het Hof in zaak C-604/22, met perscommuniqué

Europese Commissie legt Apple boete op van 1,8 miljard euro wegens misbruik machtspositie

Op 4 maart jl. heeft de Europese Commissie een boete van 1,8 miljard euro aan Apple opgelegd omdat het bedrijf misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie op de markt voor de distributie van muziekstreamingapps aan iPhone- en iPadgebruikers (‘iOS-gebruikers’) via de App Store. De Commissie heeft in het bijzonder vastgesteld dat Apple beperkingen heeft opgelegd aan app-ontwikkelaars, waardoor iOS-gebruikers niet geïnformeerd konden worden over alternatieve en goedkopere muziekabonnementsdiensten die buiten de App Store beschikbaar zijn. Dat is in strijd met de Europese mededingingsregels.

In de hele Europese Economische Ruimte (EER) is Apple op dit moment de enige aanbieder van een App Store waar ontwikkelaars hun apps kunnen distribueren onder iOS-gebruikers. De Commissie heeft vastgesteld dat Apple het ontwikkelaars van muziekstreaming-apps verbiedt om iOS-gebruikers volledig te informeren over alternatieve en goedkopere muziekabonnementsdiensten die buiten de app beschikbaar zijn. Het werd ontwikkelaars bovendien verboden instructies te geven over hoe gebruikers zich op dergelijke aanbiedingen kunnen abonneren. Deze ‘anti-stuurbepalingen’ van Apple komen neer op oneerlijke handelsvoorwaarden en zijn in strijd met artikel 102 sub a) VWEU.

Volgens de Commissie zijn de anti-stuurbepalingen niet noodzakelijk en evenmin proportioneel voor de bescherming van de commerciële belangen van Apple met betrekking tot de App Store en hebben de bepalingen een negatieve invloed op de belangen van iOS-gebruikers. Zij konden als gevolg van de anti-stuurbepalingen geen weloverwogen en effectieve beslissingen nemen over muziekstreamingabonnementen voor gebruik op hun iPhone of iPad.

De – voor een duur van bijna tien jaar – opgelegde beperkingen hebben er mogelijk toe geleid dat iOS-gebruikers aanzienlijk hogere prijzen hebben betaald voor muziekstreamingabonnementen. Apple heeft de ontwikkelaars namelijk een hoge commissie opgelegd, welke aan consumenten is doorberekend in de vorm van hogere abonnementsprijzen in de App Store. Daarnaast hadden de anti-stuurbepalingen een verslechterde gebruikerservaring tot gevolg.

De boete is vastgesteld op basis van de richtsnoeren van de Commissie inzake geldboeten uit 2006. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft de Commissie rekening gehouden met de duur en de ernst van de inbreuk, evenals met de totale omzet en marktkapitalisatie van Apple. Ook het feit dat Apple in het kader van de administratieve procedure onjuiste informatie heeft versterkt, is hierbij betrokken. De boete moest hoog genoeg zijn om Apple ervan te weerhouden in de toekomst dezelfde of een soortgelijke inbreuk te herhalen en om andere bedrijven van vergelijkbare omvang en met vergelijkbare middelen ervan te weerhouden dezelfde of een vergelijkbare inbreuk te plegen. In dat licht heeft de Commissie geconcludeerd dat het totale bedrag van de boete van ruim 1,8 miljard euro in verhouding staat tot de wereldwijde inkomsten van Apple en noodzakelijk is om voldoende afschrikwekkend te zijn.

Naast de geldboete heeft de Commissie Apple gelast de anti-stuurbepalingen te schrappen en zich te onthouden van herhaling van de inbreuk of van praktijken met een vergelijkbaar doel of effect.

Bron: Europese Commissie, Commission fines Apple over €1.8 billion over abusive App store rules for music streaming providers (Engelstalig)

CBb: minister heeft ten onrechte op het niveau van Nederlandse onderneming getoetst of sprake was van onderneming in moeilijkheden, terwijl deze deel uitmaakt van een internationale groep

Op 5 maart jl. heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een verdere invulling gegeven aan de wijze waarop bij TVL-aanvragen getoetst moet worden of sprake is van een onderneming in moeilijkheden. Wanneer sprake is van een verbonden onderneming die onderdeel uitmaakt van een internationaal concern, moet worden getoetst op het niveau van de groep en mag de minister niet toetsen op het niveau van de Nederlandse onderneming.

Deze procedure betrof een onderneming die meerdere subsidieaanvragen had gedaan op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft deze aanvragen afgewezen. De betreffende onderneming vormt een verbonden onderneming als bedoeld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) en maakt deel uit van een internationaal concern dat zich laat kwalificeren als een grote onderneming, als bedoeld in de TVL.

Uit de TVL volgt dat de minister afwijzend beslist op een subsidieaanvraag als de grote onderneming of, indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de groep, al op 31 december 2-019 in moeilijkheden verkeerde in de zin van artikel 2, onderdeel 19, AGVV.

De subsidieaanvragen zijn in het onderhavige geval afgewezen, omdat de onderneming volgens de minister is aan te merken als een onderneming in moeilijkheden (OIM). Daarbij heeft de minister allereerst getoetst op het niveau van de Nederlandse onderneming, omdat de subsidie op dat niveau wordt verstrekt. Het CBb is echter van oordeel dat de minister ten oprechte op het niveau van de Nederlandse onderneming heeft getoetst of sprake is van een OIM.

Uit de toelichting bij de TVL maakt het CBb op dat de toets of een onderneming in moeilijkheden verkeert, plaatsvindt op het niveau van het begrip ‘onderneming’ uit de AGVV en niet op het niveau van de ‘groep’ als bedoeld in artikelen 2.2.11, 2.3.13 en 2.5.12 van de TVL. Onder het begrip ‘onderneming’ in de AGVV kunnen ook buitenlandse ondernemingen vallen indien deze zijn verbonden met de betrokken onderneming, zoals in deze zaak het geval is.

Het CBb oordeelt verder dat uit de AGVV en de Tijdelijke Kaderregeling niet volgt dat naast de toets op het niveau van het begrip ‘onderneming’ in de AGVV daarnaast nog een toets op het niveau van de Nederlandse groep moet plaatsvinden. Dat dit zou moeten, volgt volgens het CBb evenmin uit de TVL. Als een toets op twee niveaus wel de bedoeling van de regelgever zou zijn geweest, zou dit moeten volgen uit de toelichting bij artikel 2.5.16, aanhef en onder b, van de TVL en dat is niet het geval. Het woord ‘(mede)’ in de toelichting ziet op andere criteria die een rol kunnen spelen bij de vraag of een onderneming in moeilijkheden verkeert. Hieruit kan – in tegenstelling tot het standpunt van de minister – dus ook niet worden opgemaakt dat de toets op twee niveaus moet plaatsvinden.

Het College concludeert dat de minister de bepalingen in de TVL niet juist heeft toegepast door op het niveau van de Nederlandse onderneming te toetsen of sprake is van een OIM.

Bron: Uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 5 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:144)

Abonneren nieuwsbrief Europees recht