De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hakte recentelijk een bestuursrechtelijke knoop door ten aanzien van de appellabiliteit van gedoogbeslissingen. Gedoogbeslissingen worden in beginsel niet gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb en tegen zo’n beslissing staat in de regel dan ook geen bezwaar of beroep bij de bestuursrechter open, aldus de uitspraak van 24 april 2019. In een uitspraak van 4 september 2019 zet de Afdeling deze nieuw ingezette lijn voort.
Waar ging de zaak over?
Aan de orde in deze zaak was het woongedrag van de zogenaamde Amsterdamse stadsnomaden: een groep mensen die sinds enkele jaren in tenten en caravans op verschillende percelen in Amsterdam verblijft. Dit verblijf is onder meer in strijd met de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westrandweg-2e Coentunnel". Het college van B&W van Amsterdam verstrekte op enig moment aan enkele ‘bewoners’ een brief, met daarin de mededeling onder bepaalde voorwaarden en tot een bepaalde datum niet handhavend te zullen optreden tegen het gebruik van deze percelen als woonplek. Zo stond er in de brief dat er een overslagafstand moet bestaan van 3,5 meter, dat bewoners maar één auto per persoon mogen parkeren op het perceel en dat er geen illegale stroom mag worden afgetapt.
Een tweetal bewoners kunnen zich echter niet vinden in de gestelde voorwaarden en maken bezwaar. Dit bezwaar verklaart het college niet-ontvankelijk. De gedoogbeslissing is volgens het college immers niet gericht op rechtsgevolg, zodat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en de beslissing dan ook niet kan worden aangevochten. De twee bewoners betogen daarentegen dat het gemeentebestuur met het noemen van de voorwaarden rechten en plichten en daarmee rechtsgevolgen in het leven roept, zodat wel degelijk sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Nadat een gang naar de rechter voor de stadnomaden geen soelaas biedt, komt de zaak voor bij de Afdeling.
Oordeel Afdeling
En die onderbouwt haar oordeel door nog eens de belangrijkste overweging uit haar uitspraak van 24 april 2019 te herhalen. Noch een gedoogbeslissing, noch een weigering een gedoogbeslissing te nemen, noch de intrekking van een gedoogbeslissing zijn ‘op een enkele uitzondering na’ besluiten in de zin van de Awb en kunnen daarmee dan ook niet worden gelijkgesteld. Een gedoogbeslissing is slechts een toezegging van het college om vooralsnog niet tot handhaving over te gaan. Met het stellen van de voorwaarden in de gedoogbeslissing staat niet vast dat, hoe en wanneer het college handhavend zal optreden. Het voldoen aan de voorwaarden brengt enkel met zich dat het college zich aan zijn toezegging om niet te handhaven zal houden en een dergelijke toezegging behelst geen rechtshandeling. Pas tegen een mogelijk besluit tot handhaving kan een gedoogde rechtsmiddelen aanwenden. Het college heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Over de ‘enkele uitzondering’ weidt de Afdeling in haar uitspraak van 4 september niet verder uit, maar verwijst zij naar de situatie waarin van een gedoogde niet gevergd zou kunnen worden om door voortzetting van de overtreding een voor bezwaar en beroep vatbaar handhavingsbesluit uit te lokken. Dat volgt uit de uitspraak van 24 april 2019.
Conclusie
De Afdeling bevestigt in deze uitspraak kortom haar nieuwe jurisprudentielijn ten aanzien van gedoogbeslissingen. Gedoogbeslissingen, de weigering om een gedoogbeslissing te nemen of de intrekking van een gedoogbeslissing zijn geen besluiten in de zin van de Awb en kunnen daarmee dan ook niet worden gelijkgesteld. Geadresseerden van gedoogbeslissingen kunnen enkel bezwaar en beroep tegen een gedoogbeslissing instellen wanneer het uitlokken van een overtreding – door voortzetting van de overtreding – van de overtreder niet gevergd kan worden.
Raadpleeg hier de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019. ECLI:NL:RVS:2019:3045.