In een uitspraak van 26 april 2022 laat de Afdeling zich uit over de vraag of de verwevenheid tussen overtreders een bijzondere omstandigheid vormt op basis waarvan het in te vorderen bedrag aan dwangsommen diende te worden gematigd.
Waar ging de zaak over?
De vergunninghouder en drijver van een inrichting in Horst aan de Maas die ook eigenaar is van de terreinen waarop de inrichting is gevestigd, exploiteert daar een intensieve veehouderij. Binnen het bedrijf is ook een mestbewerkings- en verwerkingsinstallatie in werking. Daarvoor heeft het bedrijf in het verleden een revisievergunning gekregen. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft daarbij onder andere een covergistingsinstallatie voor het (co)vergisten van mest uit de eigen veehouderij en van buiten de inrichting afkomstige cosubstraten (geen afvalstoffen) vergund. Een besloten vennootschap uit Sterksel is bestuurder en enig aandeelhouder van deze inrichting.
Het college meent dat de inrichting in overtreding is door cosubstraten en mest, die kwalificeren als afvalstoffen, in de covergistingsinstallatie te verwerken en legt daarom aan zowel de vergunninghouder als de aandeelhouder een gelijkluidende last onder dwangsom op. De dwangsom bedraagt € 20.000,00 per geconstateerde overtreding per week, met een maximum van € 120.000,00 en een begunstigingstermijn van 12 weken. Nadat het college de last voor het toepassen van afvalstoffen uit de eigen inrichting vanwege concreet zicht op legalisatie herroept, gaat het wat betreft de last voor het verwerken van afvalstoffen buiten de eigen inrichting over tot invordering. Zowel de vergunninghouder als de aandeelhouder verbeuren vervolgens een bedrag van € 20.000,00.
Oordeel Afdeling
De Afdeling oordeelt dat het college terecht is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen bij zowel de vergunninghouder als de aandeelhouder. In tegenstelling tot de rechtbank oordeelt de Afdeling dat de invordering van in totaal € 40.000 niet onevenredig hoog is.
Met verwijzing naar eerdere jurisprudentie haalt de Afdeling haar standaardoverweging aan dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan de prikkel tot normconform gedrag die behoort uit te gaan van een last onder dwangsom Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. In dit geval staat vast dat de last aan beide rechtspersonen kon worden opgelegd. De verwevenheid tussen deze rechtspersonen vormt volgens de Afdeling geen bijzondere omstandigheid op basis waarvan het college het in te vorderen bedrag had moeten verlagen.
Het college heeft tijdens de zitting toegelicht hoe wordt bepaald wie de overtreder is bij een bedrijfsstructuur met meerdere rechtspersonen. Als hoofdregel wordt de houder van een omgevingsvergunning en de bestuurder van deze houder aangesproken om de geconstateerde overtreding ongedaan te maken. Op die manier worden de rechtspersonen die het nauwst betrokken zijn bij de geconstateerde overtreding aangeschreven. Beide entiteiten zijn in dit geval aan te merken als overtreders. De verwevenheid tussen beide rechtspersonen is dan niet van belang. In deze redenering van het college gaat de Afdeling mee.
Kortom, in deze zaak vormde de verwevenheid tussen meerdere overtreders geen bijzondere omstandigheid op basis waarvan het college het in te vorderen bedrag aan dwangsommen diende te matigen. Bij de invordering van dwangsommen gaat het immers om het individueel aanspreken van partijen op de door hen begane overtreding. Nu het hier ging om twee zelfstandige entiteiten was het opleggen van een last onder dwangsom aan beide entiteiten gerechtvaardigd.
Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1234.