Home Kennis Vereisten voor compensatie in natura

Vereisten voor compensatie in natura

8 april 2021
Jelmer Procee
,
Katrien Winterink
,
Lauree Jager
,
Matthijs Timmer
en
Linda van Leeuwen

De Afdeling onderstreept in deze uitspraak nog eens wat de vereisten zijn voor het compenseren van planschade in natura.

Kern van de zaak

In deze uitspraak staat de vraag centraal of de tegemoetkoming in de door MTM Holding B.V. geleden planschade voldoende anderszins is verzekerd en of vergoeding van de door MTM gestelde overige schade als gevolg van onrechtmatig handelen in deze procedure mogelijk is.

Wat speelde er?

MTM is de eigenaresse van een kantoorgebouw op het perceel aan de Wilhelminastraat 30 en een kantoorgebouw op naastgelegen perceel aan de Wilhelminastraat 30a te Sittard. In het bestemmingsplan Stationsomgeving, dat is vastgesteld op 26 september 2013, is het alleen toegestaan om de begane grond van het kantoorgebouw aan de Wilhelminastraat 30 voor zakelijke dienstverlening te gebruiken. Daarnaast is op de plankaart geen bouwvlak ingetekend op het perceel aan de Wilhelminastraat 30a. Het vorige regime betrof het uitbreidingsplan van 19 september 1956. Dit uitbreidingsplan is op 1 juli 2013 van rechtswege vervallen. Sindsdien was ter plaatse alleen de gemeentelijke bouwverordening van toepassing. Bij brief van 27 november 2016 heeft MTM het college verzocht om tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Stationsomgeving. In haar brief heeft MTM ook verzocht om een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.

Het college vroeg de SAOZ om te adviseren over deze kwestie. De SAOZ oordeelde dat het bestemmingsplan vergeleken moet worden met de mogelijkheden op grond van de bouwverordening. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan heeft geleid tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden. Hierdoor is MTM in een nadeligere planologische positie komen te verkeren en dit resulteert in een waardevermindering van de onroerende zaken. Bij de taxatie van de onroerende zaken is door de SAOZ rekening gehouden met de voorzetting van het gebruik ten behoeve van zakelijke dienstverlening op grond van de overgangsrechtelijke bepalingen van het nieuwe bestemmingsplan. Het college heeft te kennen gegeven dat het de oude planologische mogelijkheden van de onroerende zaken wil herstellen. De SAOZ heeft het college daarom in overweging meegegeven om de gebruiksmogelijkheden te herstellen middels een veegplan. Dat de eigendom van de onroerende zaken is overgedragen van MTM aan haar directeur en enig aandeelhouder, heeft, gelet op de aard en omstandigheid van de eigendomsoverdracht, in beginsel geen gevolgen voor het herstel van de vervallen mogelijkheden. Ten aanzien van het onrechtmatig handelen adviseerde de SAOZ dat het limitatieve karakter van artikel 6.1 Wro met zich brengt dat het planschadestelsel niet van toepassing is op beweerdelijk onrechtmatig handelen.

Het college besloot op 9 mei 2018 met inachtneming van het advies van de SAOZ om de tegemoetkoming in planschade af te wijzen. Daaraan legt het college ten grondslag dat compensatie in natura zal plaatsvinden door het planologische regime ter plaatse te herstellen door middel van een veegplan. Indien het veegplan niet in werking treedt, wordt alsnog een tegemoetkoming van EUR 65.000,- uitbetaald. MTM heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Hoe oordeelt de Afdeling?

De Afdeling overweegt dat het college over het onrechtmatig handelen of nalaten geen besluit heeft genomen. Indien het college dat wel zou hebben gedaan, dan had MTM daartegen, gelet op artikel 8.4, eerste lid, aanhef en onder f, Awb, geen beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen. Om die reden was het voor haar ook niet mogelijk om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit over vergoeding van schade wegens onrechtmatig handelen of nalaten. Deze kwestie kon daarom in de beroepsprocedure niet aan de orde komen. Het staat MTM vrij alsnog een verzoek om schadevergoeding bij de bestuursrechter in te dienen of een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen bij de civiele rechter.

Ten aanzien van de compensatie in natura overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft de tegemoetkoming in planschade in de vorm van compensatie in natura afhankelijk heeft gesteld van de toekomstige, onzekere gebeurtenis dat het veegplan in werking treedt en onherroepelijk wordt. De onzekerheid over de duur en uitkomst van een beroepsprocedure is, in het onderhavige geval, niet ondervangen door in het besluit op te nemen dat uitbetaling van het schadebedrag na een in het besluit bepaalde datum zal plaatsvinden, indien het veegplan op die datum nog niet onherroepelijk is (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, nr. 201704174/1/A2). Ten tijde van de beslissing op bezwaar op 9 mei 2018 was het veegplan nog niet in werking getreden en niet onherroepelijk. Alleen al daarom had het college niet kunnen oordelen dat de tegemoetkoming in planschade anderszins was verzekerd. De door het college geboden compensatie in natura voldoet dus niet aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde vereisten. Of MTM in de planschadeprocedure is te vereenzelvigen met haar directeur is bij deze stand van zaken niet relevant. Het hoger beroep van MTM slaagt. 

De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Met de in het primaire besluit van 17 november 2017 bedoelde situatie waarin het veegplan niet in werking treedt, is naar het oordeel van de Afdeling gelijk te stellen de situatie waarin de belanghebbende de onroerende zaken vóór de inwerkingtreding van het veegplan heeft verkocht, waardoor hij geen baat heeft bij de positieve invloed van dat plan op de waarde van de onroerende zaken. Dit betekent dus dat is voldaan aan de voorwaarde voor het uitbetalen van een tegemoetkoming in planschade in geld.

Ten aanzien van de hoogte van deze tegemoetkoming oordeelt de Afdeling dat de SAOZ terecht oordeelde dat het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een beperking van de bebouwingsmogelijkheden van perceel aan de Wilhelminastraat 30a. Echter, toen MTM eigenaar werd, had dit perceel op grond van het uitbreidingsplan geen bouwvlak. Dit betekent dat MTM als gevolg van het van rechtswege vervallen van het uitbreidingsplan een (tijdelijk) voordeel heeft genoten. Dit voordeel is bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan komen te vervallen. Voor zover dit, gelet op de bebouwingsmogelijkheden op grond van de bouwverordening, als een planologische verslechtering valt aan te merken, is de Afdeling van oordeel dat de daaruit voortvloeiende schade redelijkerwijs voor rekening van MTM behoort te blijven. De Afdeling meent daarom dat de schade lager is dan door het college is vastgesteld. Omdat het college geen voorbehoud heeft gemaakt over de hoogte van de tegemoetkoming bestaat er echter geen ruimte meer bestaat om de tegemoetkoming lager vast te stellen. De Afdeling bepaalt daarom om een tegemoetkoming in planschade toe te kennen van EUR 65.000,-.

Wat kunt u met de uitspraak?

In deze uitspraak benadrukt de Afdeling welke vereisten noodzakelijk zijn voor het compenseren van planschade in natura. De onzekerheid over de inwerkingtreding en het onherroepelijk worden van het planologisch regime moet worden ondervangen. Dit kan door in het besluit op te nemen dat uitbetaling van het schadebedrag, na een in het besluit bepaalde datum, zal plaatsvinden. Hierdoor is ten tijde van het nemen van de beslissing op het verzoek om tegemoetkoming in planschade, de schade voldoende anderszins verzekerd. Wanneer géén uiterste datum in het besluit is opgenomen moet het planologische regime, waarmee de schade wordt hersteld, in werking zijn getreden en onherroepelijk zijn ten tijde van de beslissing op het planschadeverzoek.

ABRvS 3 maart 2021, nr. 202001318/1/A2

Planschade, compensatie in natura, schade anderszins verzekerd