Kern van de zaak
In deze tussenuitspraak draait het om de vraag of het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) een vast kortingspercentage van 20% kon toepassen bij de vaststelling van een tegemoetkoming in faunaschade. (Deze vraag speelt eveneens een rol in de samenhangende uitspraken met nummer 202002596/1/A2, 202002592/1/A2, 202002597/1/A2, 202002598/1/A2 en 202002594/1/A2).
Wat speelde er?
Appellante verzoekt het college om een tegemoetkoming in schade die ganzen aan haar percelen hebben toegebracht (ook wel faunaschade). Grondslag voor dit verzoek is artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming. Het college hanteert voor het vaststellen van de tegemoetkoming de Beleidsregel Wet natuurbescherming Fryslân 2018 (hierna: de Beleidsregel). In de Beleidsregel is opgenomen dat op de vastgestelde schade een eigen risico wordt ingehouden van 20% (artikel 1.5 van de Beleidsregel). Voor appellante heeft dit tot gevolg dat op het totale schadebedrag van € 71.284,00, een bedrag van € 14.256,00 voor haar eigen risico komt.
De rechtbank oordeelt (in het kort) dat het college niet goed heeft onderbouwd waarom in het algemeen een eigen risico op basis van een kortingspercentage van 20% passend is. Reden voor de rechtbank om het besluit te vernietigen en het college terug naar de ‘tekentafel’ te sturen. Het college neemt een nieuw besluit op 14 juli 2020 en stelt hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank. In dit besluit blijft het college bij zijn conclusie dat hij het eigen risico op 20% had kunnen vaststellen.
Hoe oordeelt de Afdeling?
Het college voert bij de Afdeling (onder meer) aan dat het toepassen van een standaard korting ervoor zorgt dat de uitvoeringslasten beheersbaar blijven, en schadelijdende grondeigenaren rechtszekerheid verkrijgen. Daarbij wijst het college erop dat een standaard eigen risico vaker wordt toegepast en dat de Afdeling met deze praktijk heeft ingestemd. De Afdeling komt hier niet van terug, maar benadrukt dat de gekozen standaard wel passend dient te zijn. Uit de besluitvorming van het college komt dit niet naar voren. Het college heeft namelijk nagelaten de schadelast van appellante inzichtelijk te maken. Op grond hiervan overweegt de Afdeling dat het besluit van 14 juli 2020 onvoldoende is gemotiveerd.
Bij brief van 31 maart 2021 geeft het college een nadere toelichting op het door hem forfaitair vastgestelde normaal maatschappelijk risico. Het college brengt naar voren dat bij het vaststellen van het percentage rekening is gehouden met de hoogte van de gemiddelde schade die grondeigenaren door toedoen van ganzen lijden, en de hoogte van de gemiddelde omzet die deze grondeigenaren genereren. Op grond van het (in opdracht van het college uitgebrachte) advies van CLM Onderzoek en Advies B.V. stelt het college vast dat de gemiddelde getaxeerde schade in 2019 2,25% van de gemiddelde jaaromzet van een gemiddeld Fries melkveebedrijf bedraagt. Van dit schadepercentage wordt 80% vergoed (aan grondeigenaren met gronden buiten de foerageergebieden). De schadelast komt daarmee neer op 20% van 2,25% van de gemiddelde jaaromzet. Volgens het college levert dit voor de grondeigenaren geen onevenredig zware last op.
De Afdeling volgt het college in haar standpunt dat een kortingspercentage van 20% voor de grondeigenaren geen onevenredig zware last oplevert, en overweegt dat een forfaitair normaal maatschappelijk risico van 20% over het algemeen redelijk is. Hierbij plaatst de Afdeling de kanttekening dat als een grondeigenaar aantoont dat hij een onevenredige zware last moet dragen vanwege de toepassing van de forfaitaire korting, het college de grondeigenaar verder tegemoet dient te komen. Appellante heeft dit (nog) niet aangetoond. Naar aanleiding van de nadere toelichting van het college biedt de Afdeling appellante hiertoe de gelegenheid. De einduitspraak zal uit moeten wijzen of appellante hierin slaagt.
Wat kunt u met deze zaak?
De Afdeling bevestigt met deze uitspraak (en de andere samenhangende uitspraken) de lijn dat een bestuursorgaan op een gestandaardiseerde wijze invulling kan geven aan het normaal maatschappelijk risico, zodra hij te maken heeft met een omvangrijke uitvoeringslast. Voorwaarde is wel dat de gekozen standaard passend dient te zijn. Daarbij geldt dat een bestuursorgaan niet kan vasthouden aan een dergelijke korting, indien de verzoeker om tegemoetkoming aantoont dat toepassing van de korting in zijn geval leidt tot een onevenredige zware last.
ABRvS 16 juli 2021, 202002593/1/A2
Faunaschade, standaard invulling normaal maatschappelijk risico