Achtergrond Allereerst iets over het Calamiteitenfonds, dat wordt beheerd door de Stichting Calamiteitenfonds Mijn(water)schade Limburg (hierna: Stichting). De Staat, de provincie Limburg en de gemeenten in de voormalige mijnbouwstreek hebben in dit fonds EUR 2 miljoen euro gestort. Het Calamiteitenfonds is in 2015 in het leven geroepen om schade aan woningen als gevolg van de beweging van de bodem, veroorzaakt door (kortgezegd) mijnbouwactiviteiten, weg te nemen door middel van bouwtechnische voorzieningen. Verzoeken om een dergelijke voorziening worden beoordeeld op grond van de Schaderegeling.
De (rechtsopvolgers van de) voormalige exploitanten van de mijnbouwwerken en de Staat erkennen geen aansprakelijkheid voor het ontstaan van voornoemde schade. Het Calamiteitenfonds is slechts een noodvoorziening en wordt in de toekomst vervangen door een algehele regeling voor de vergoeding van schade door delfstoffenwinning.
Wat speelde? Appellante verzoekt het bestuur van de Stichting om een voorziening uit het Calamiteitenfonds voor haar woning in Brunssum. De woning ligt op de breuklijn van de concessie van de voormalige staatsmijn Hendrik en vertoont scheurvorming als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
Het bestuur wijst het verzoek in eerste instantie af. In haar beslissing op bezwaar komt het bestuur hierop terug en wordt alsnog besloten dat appellante voor een voorziening in aanmerking komt, maar dat het slechts gaat om de meest urgente reparaties aan de bouwconstructie. Hiertegen stelt appellante beroep in. Enkele maanden later komt appellante te overlijden. Haar erven zetten de beroepsprocedure, met toestemming van het bestuur, voort. Het bestuur bericht de erven dat haar eerdere beslissing op bezwaar wordt ingetrokken en de aanvraag alsnog wordt afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of het bestuur dit had mogen doen.
Hoe oordeelt de Afdeling? Een vraag die de Afdeling allereerst beantwoord is of tegen een beslissing van het bestuur op grond van de Schaderegeling beroep bij de bestuursrechter openstaat. Het is deze vraag die in het vervolg van de samenvatting centraal staat.
De Afdeling merkt het bestuur van de Stichting aan als een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 lid 1, onder b, van d Awb. Hiervoor acht de Afdeling drie aspecten van belang. Allereerst dat het bestuur als privaatrechtelijke rechtspersoon is opgericht, om op geld waardeerbare voorzieningen aan derden te verstrekken. Ten tweede dat het bestuur de Schaderegeling niet zelfstandig kan vaststellen, wijzigen of opheffen. Hiervoor heeft het bestuur eerst goedkeuring nodig van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg (inhoudelijke vereiste). Tot slot dat het Calamiteitenfonds geheel wordt gefinancierd door (meerdere) bestuursorganen (financiële vereiste).
Vervolgens gaat de Afdeling in op het karakter van de Schaderegeling. De Afdeling stelt vast dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de Schaderegeling. De regels in de regeling kunnen worden aangemerkt als beleid (in de van artikel 1:3 lid 4 van de Awb). Hiervoor is bepalend dat het bestuur middels de Schaderegeling nadere invulling en concretisering geeft van zijn algemene bevoegdheid tot het verstrekken van op geld waardeerbare voorzieningen ten laste van de publieke middelen. De regeling is daarmee een beleidsregel, waardoor het bestuur op grond van de Awb (art. 4:84) verplicht is om overeenkomstig de Schaderegeling te beslissen.
Gelet op het publiekrechtelijke karakter van de Schaderegeling en de omstandigheid dat het bestuur van Stichting een bestuursorgaan is maken dat een beslissing op de Schaderegeling moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb (art. 1:3 lid 1). Tegen een beslissing van het bestuur op grond van de Schaderegeling kan dan ook beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
Wat kunt u met de zaak? Deze uitspraak geeft weer dat middels het publiekrechtelijke karakter van een schaderegeling, het toekennen van schadevergoeding (niet zijnde nadeelcompensatie) op basis van die regeling kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
ABRvS 4 november 2020, nr. 201907045/1/A2