Wat speelde er?
Appellante is eigenaresse van twee percelen met bedrijfsgebouwen (de onroerende zaak). De onroerende zaak was onder het oude bestemmingsplan voor bedrijfsdoeleinden bestemd, maar heeft onder het nieuwe bestemmingsplan een uit te werken bestemming voor een woongebied gekregen. Volgens appellante heeft dit tot waardevermindering van haar onroerende zaak ter hoogte van € 2.400.000,- geleid, vanwege onder meer de leegstand van de bedrijfsgebouwen door uitstel van de uitwerking van de nieuwe bestemming en de onmogelijkheid van verkoop van de onroerende zaak als gevolg van de huidige marktomstandigheden. Het college van B en W van Roosendaal (het college) heeft een aanvraag van appellante om planschadevergoeding afgewezen (het primaire besluit). Het college verklaart het door appellante daartegen gemaakte bezwaar vervolgens ongegrond (het bestreden besluit I). Na een ongegrond beroep bij de rechtbank en een gegrond beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) verklaart het college het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond (het bestreden besluit II). Het college heeft een advies van de SAOZ aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd. Tegen het bestreden besluit II stelt appellante beroep in bij de Afdeling.
Hoe oordeelt de Afdeling?
Appellante voert in beroep tegen het bestreden besluit II procedurele en materiële gronden aan tegen de door het college aan appellante tegengeworpen passieve risicoaanvaarding van de voor haar nadelige planologische verandering. Appellante betoogt primair dat het college een efficiënte rechtsgang heeft belemmerd door haar planschadevergoedingsaanvraag in het bestreden besluit alsnog wegens passieve risicoaanvaarding af te wijzen, omdat in het bestreden besluit I het college uitdrukkelijk zou hebben vermeld dat die afwijzingsgrond niet langer wordt tegengeworpen. In het bestreden besluit I heeft het college vermeld dat appellante niet in aanmerking komt voor planschadevergoeding en dat de vraag of sprake is van passieve risicoaanvaarding daarom niet ter zake doet. Het college heeft om die reden besloten om het SAOZ-advies hieromtrent niet langer aan het bestreden besluit I ten grondslag te leggen. De Afdeling stelt vast dat het college zich in het bestreden besluit I op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van passieve risicoaanvaarding en dat het college deze afwijzingsgrond uit het SAOZ-rapport in het bestreden besluit I onbesproken heeft gelaten. Naar het oordeel van de Afdeling laat het college daarmee de mogelijkheid open dat passieve risicoaanvaarding na vernietiging van het bestreden besluit I alsnog als afwijzingsgrond voor de aanvraag om planschadevergoeding wordt gebruikt. Dit geval is niet vergelijkbaar met de situatie die in een uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018 (nr. 201704078/1/A2) aan de orde was, omdat het betreffende college zich in die zaak uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud op het standpunt had gesteld bij de betreffende appellante geen sprake was van passieve risicoaanvaarding.
Appellante betoogt subsidiair dat zij het risico van de nadelige planologische verandering niet passief heeft aanvaard. Volgens appellante heeft het college niet onderkend dat het gaat om de vraag of het risico is aanvaard op het wegbestemmen van het gebruik voor bedrijfsdoeleinden zonder alternatieve positieve bestemming. Dat is volgens appellante een geheel andere situatie dan het risico op het vervangen van het bedrijfsdoeleindengebruik door een andere rendabele bestemming als woningbouw. Tevens betoogt appellante dat zij geen mogelijkheid had om tot handelen over te gaan vanwege het door de gemeente gevestigde voorkeursrecht op de gronden. De Afdeling stelt vast dat het wegbestemmen van het bedrijfsdoeleindengebruik vanaf april 2003 voorzienbaar was en dat zij tot terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan niet heeft geprobeerd de bestaande planologische mogelijkheden alsnog te benutten. Of voor appellante voorzienbaar was dat de percelen een uit te werken bestemming zouden krijgen en of zij het risico van een uit te werken bestemming passief heeft aanvaard is niet relevant, omdat een uit te werken bestemming geen grond voor tegemoetkoming van planschade is zolang geen uitwerkingsplan in vastgesteld en in werking is getreden. Dat op de percelen op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten een voorkeursrecht was gevestigd stond volgens de Afdeling niet in de weg aan de bouw, ontwikkeling en verhuur van bedrijfsopstallen. Daarbij is ook van belang dat appellante zich op kleine bedrijfsunits, bedoeld voor lichte bedrijvigheid wilde richten, waardoor deze niet snel door mogelijk toekomstige woningbouw in de omgeving belemmerd zou worden. Het college heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat appellante het risico van het wegbestemmen van het bedrijfsdoeleindengebruik passief heeft aanvaard.
Wat kunt u met deze uitspraak?
Deze uitspraak laat zien dat een verzoek om planschadevergoeding in een later besluit ook kan worden afgewezen op grond van passieve risicoaanvaarding, wanneer duidelijk is dat het bevoegd gezag, indien het in een eerder besluit eenzelfde verzoek om planschadevergoeding heeft afgewezen, passieve risicoaanvaarding uitdrukkelijk niet ten grondslag aan die eerdere afwijzing heeft gelegd. Of sprake is van voorzienbaarheid dat percelen een uit te werken bestemming zullen krijgen is niet relevant, omdat een uit te werken bestemming geen grond voor planschadevergoeding kan zijn, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking is getreden.
ABRvS 19 februari 2020, nr. 201810282/A2
Planschade, passieve risicoaanvaarding