Kern van de zaak
Het college heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger ligt dan het wettelijk forfait (van 2%). De Afdeling voorziet zelf in de zaak en past een drempel van 3% toe. Dit ondanks de omstandigheid dat de herbouw van de afgebrande woonboerderij niet binnen het ruimtelijk gevoerde beleid past. Er was verder geen sprake van een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die voor de verzoeker om planschade tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid in de verhouding tot de waarde van de woning.
Wat speelde er?
De eigenaar van een woning in Veghel (hierna: belanghebbende) dient een verzoek om tegemoetkoming in planschade in. Belanghebbende stelt nadeel te ondervinden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied herziening” (hierna: het bestemmingsplan), omdat het plan de herbouw mogelijk maakt van een afgebrande woonboerderij nabij zijn woning. De afgebrande woonboerderij is niet herbouwd op de oude locatie, maar op een andere locatie – buiten het bouwvlak dat het plangebied onder het voorgaande bestemmingsplan had. Als gevolg van de herbouw van de woonboerderij meent belanghebbende dat zijn woning in waarde is gedaald. Het college kent (uiteindelijk) een tegemoetkoming in planschade toe.
De gemeente en de eigenaar van de afgebrande woonboerderij hebben een overeenkomst gesloten (als bedoeld in art. 6.4a van de Wro) op grond waarvan laatstgenoemde partij de betaling van planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor zijn rekening neemt. De eigenaar van de afgebrande woonboerderij (hierna: appellant) is het echter niet eens met de manier waarop het college de tegemoetkoming voor belanghebbende heeft vastgesteld.
Appellant voert in deze procedure aan dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor belanghebbende niet tot een planologische verslechtering heeft geleid en dat het deskundigenrapport van Thorbecke (opgesteld in opdracht van het college) hieraan voorbij gaat. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst appellant naar het rapport van de contra-expertise van Langhout & Wiarda (hierna: Langhout). Daarnaast meent appellant dat het college de door belanghebbende geleden schade ten onrechte niet met toepassing van artikel 6.2 van de Wro geheel voor rekening van belanghebbende heeft gelaten.
Tussenuitspraak
De Afdeling buigt zich voor een tweede keer over deze zaak. In haar eerdere uitspraak van 2 september 2020 (nr. 202002110/1/A2) oordeelt de Afdeling dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat belanghebbende als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie is gekomen en planschade heeft geleden. De Afdeling overweegt dat de herbouw van de woonboerderij op de oude locatie is toegestaan op grond van de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Hierdoor is de herbouw in beginsel in overeenstemming met het ruimtelijke beleid. Relevant is echter dat de herbouw in dit geval niet plaatsvond op de oude locatie, maar op een andere locatie – buiten het bouwvlak dat het plangebied onder het voorgaand bestemmingsplan had. Voor de herbouw op deze locatie was geen beleid van toepassing waardoor de ontwikkeling niet paste binnen het gevoerde ruimtelijke beleid. Er is verder geen sprake van een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die voor belanghebbende tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid in verhouding tot de waarde van de woning, aldus de Afdeling.
Op grond van het voorgaande concludeert de Afdeling in haar tussenuitspraak dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan het wettelijk forfait (van 2%). Het college dient naar aanleiding van dit oordeel opnieuw te beslissen op de gemaakte bezwaren van appellant.
Hoe oordeelt de Afdeling?
Thorbecke en Langhout verschillen van inzicht over het antwoord op de vraag of de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor belanghebbende heeft geleid tot aantasting van zijn uitzicht. Volgens de Afdeling betekent dit verschil in inzicht niet dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het door Thorbecke verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit het rapport van Langhout volgen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van het advies van Thorbecke.
In deze zaak voert appellant nogmaals aan dat de drempel in dit geval gelijk is aan 4% van de waarde van de woning. Het college blijft bij haar eerdere standpunt dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan 2%. Hierbij verwijst het college (opnieuw) naar het advies van Thorbecke. De Afdeling concludeert in deze uitspraak dat het college hiermee nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijk risico niet hoger is dan het wettelijk forfait.
Een derde poging mag het college niet wagen. De Afdeling voorziet zelf in de zaak (met toepassing van art. 8:72 lid 3, aanhef en onder b van de Awb) en acht in dit geval een drempel van 3% redelijk.
Wat kunt u met deze uitspraak?
De Afdeling benadrukt in deze uitspraak (nogmaals) dat het van belang is dat het bestuursorgaan de omvang van het normale maatschappelijke risico draagkrachtig motiveert. Indien het bestuursorgaan toepassing geeft aan het wettelijk minimumforfait (als bedoeld in art. 6.2 lid 2, onder b van de Wro) is van belang dat wordt gemotiveerd dat een hogere drempel in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd is.
ABRvS 3 maart 2021, nr. 202002110/2/A2
Planschade, normaal maatschappelijk risico, zelf in de zaak voorzien