Het dumpen van drugsafval is al meerdere malen onderwerp geweest van juridische procedures (zie o.a. AbRvS 18 maart 2015, nr.: 201407159/1/A4en AbRvS 6 augustus 2014, nr.: 201402325/1/A4). In het merendeel van de gevallen gaat het om de toetsing van besluiten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en om de daarmee gemoeide kosten te verhalen.
Omdat veelal bodemverontreiniging is of dreigt te worden veroorzaakt, wordt het handhavingsbesluit vaak gebaseerd op de zorgplichtbepaling uit de Wet bodembescherming (Wbb), artikel 13.
Om artikel 13 Wbb met succes te kunnen toepassen is het noodzakelijk dat het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat degene jegens wie er wordt gehandhaafd, handelingen heeft verricht in de zin van de artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming en dat diegene wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast. Indien dit niet aannemelijk kan worden gemaakt zal het handhavingsbesluit geen stand houden.
Het voorgaande was ook aan de orde in de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak op 6 mei 2015 heeft gewezen (nr. 201407673/1/A4). Uit de uitspraak volgt dat op een perceel een grote hoeveelheid druggerelateerde stoffen staan opgeslagen. Het perceel is door degene jegens wie er spoedeisende bestuursdwang is toegepast verhuurd aan een derde en de verhuurder heeft het perceel niet gebruikt voor de productie van drugs en stelt ook niet op de hoogte te zijn geweest van de opslag op zijn terrein van de druggerelateerde stoffen.
In de uitspraak is de vraag aan de orde of de verhuurder toch in strijd heeft gehandeld met artikel 13 Wbb. Het bestuursorgaan stelt dat omdat de verhuurder op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn van de druggerelateerde activiteiten op het perceel alsook de opslag van de daarmee gemoeide stoffen, de overtreding van artikel 13 aan hem worden toegerekend. De Afdeling volgt het bestuursorgaan niet en oordeelt dat voor het aannemen van handelen in strijd met artikel 13 Wbb het niet voldoende is dat de verhuurder op de hoogte was van de opslag. Toerekening is mogelijk, maar dan moet bijvoorbeeld vast komen staan dat ten behoeve van de verhuurder of onder zijn verantwoordelijkheid is gehandeld.
Het handhavingsbesluit blijft uiteindelijk toch in stand. Het besluit was mede gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De opslag van de vaten en jerrycans chemicaliën bleek in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Aangezien de verhuurder wist van de opslag, heeft de verhuurder zijn perceel in strijd met het bestemmingsplan laten gebruiken. Dat wordt hem uiteindelijk fataal.