Ga naar hoofdinhoud
Home Kennis Ook kleine afrondingsverschillen bij parkeerdrukcijfers worden scherp getoetst

Ook kleine afrondingsverschillen bij parkeerdrukcijfers worden scherp getoetst

18 augustus 2025
Dominique Vleeskens
en
Marije van Mannekes

Bij nieuwbouw of functiewijziging is het uitgangspunt in gemeentelijke beleidsregels dat parkeren op eigen terrein moet worden opgelost. Met ‘eigen terrein’ wordt bedoeld: grond waarover de initiatiefnemer kan beschikken ter plaatse van de ruimtelijke activiteit of in de directe nabijheid binnen de in de gemeentelijke beleidsregel bepaalde maximale loopafstanden van die ruimtelijke activiteit. Voor de situatie dat het onmogelijk of onwenselijk is om parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren, bieden deze beleidsregels vaak de mogelijkheid om elders aanwezige (openbare) parkeerplaatsen te gebruiken ten behoeve van de parkeerbehoefte van een project. Op 16 juli 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over een (vaak voorkomend) beleidsmatig uitgangspunt. Namelijk dat bij toepassing van een dergelijke afwijkingsmogelijkheid de parkeerdruk in de directe omgeving van een project minder moet zijn dan 85% (maximale acceptabele bezettingsgraad).

Waar ging de zaak over?

In de zaak staat een omgevingsvergunning voor de herontwikkeling van een pand binnen de omwalling van de vesting Naarden centraal. Met de vergunning zou de oude bebouwing op het perceel, waarin een restaurant werd geëxploiteerd, gedeeltelijk worden gesloopt en vervolgens vergroot ten behoeve van een nieuw restaurant en vier appartementen. Omwonenden vrezen echter voor onaanvaardbare parkeerdruk als gevolg van de ontwikkeling en komen op tegen de verleende vergunning.

Op basis van artikel 4.1 van het Parapluplan “Parkeernormen Gooise Meren” moet aan de hand van de “Richtlijnen voor parkeernormen” uit 2019 worden beoordeeld of in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien. Omdat op het perceel en binnen de maximaal toegestane loopafstand van 100 meter tot het perceel de parkeerbehoefte niet kan worden opgelost, mag volgens de Richtlijnen (en de opvolger daarvan) voor vervangende parkeerruimte een beroep worden gedaan op de openbare ruimte. Voorwaarde daarvoor is dat met een onafhankelijk onderzoek moet worden aangetoond dat de parkeerdruk “op het maatgevende moment in de week onder de 85% zal blijven”. Dit onderzoek was ten onrechte niet uitgevoerd. Naar aanleiding van een bestuurlijke lus heeft het college dit onderzoek alsnog laten uitvoeren, maar de rechtbank oordeelt niettemin dat het college het gebrek niet heeft hersteld. De omgevingsvergunning wordt vernietigd en de uitspraak van de rechtbank treedt in de plaats van het vernietigde besluit. Tegen deze uitspraak heeft de initiatiefnemer hoger beroep ingesteld.

Een jaar later neemt het college een nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met gewijzigd parkeerbeleid. Het college stelt dat met toepassing van dit parkeerbeleid er wél sprake is van voldoende parkeergelegenheid, als wordt uitgegaan van een loopafstand van 300 meter. Volgens het college blijkt bovendien uit het parkeeronderzoek dat de gemiddelde parkeerdruk op het maatgevende moment, naar beneden afgerond, 85% zal bedragen.

In hoger beroep betogen de omwonenden dat niet voldaan is aan bovengenoemde voorwaarde van de maximale bezettingsgraad om gebruik te mogen maken van bestaande parkeercapaciteit in de openbare ruimte. Daartoe voeren zij aan dat de berekende parkeerdruk bij een loopafstand tot 300 meter niet onder de 85% zal blijven en dat onduidelijk is wat de grondslag is voor het college om de berekende parkeerdruk van 85,47% naar 85% af te ronden. Ter zitting voert het college aan dat in de praktijk gebruikt wordt gemaakt van deze afwijkingsmogelijkheid, als de parkeerdruk niet hoger wordt dan 85%.

Hoe oordeelt de Afdeling?

Volgens de Afdeling is de door het college omschreven praktijk niet in overeenstemming met het parkeerbeleid, omdat daaruit uitdrukkelijk volgt dat de parkeerdruk “onder de 85%” moet blijven. Daarbij overweegt de Afdeling dat het college ter zitting geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag waaruit blijkt dat – bij toepassing van deze afwijkingsmogelijkheid – het parkeerbeleid niet vereist dat het parkeerdrukonderzoek een representatief beeld geeft van de feitelijke parkeerdruk als de nieuwe ontwikkeling wordt toegestaan. Op basis daarvan oordeelt de Afdeling dan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemiddelde parkeerdruk onder de 85% blijft en dat daarom in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien, zoals bedoeld in artikel 4.1 van het Parapluplan. De Afdeling vernietigt de omgevingsvergunning en het college krijgt (wederom) de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

Conclusie

Indien het parkeerbeleid vereist dat de parkeerdruk in de eindsituatie “onder de” of “minder dan” 85% (dus eigenlijk: 84,99%) moet blijven, is het niet toegestaan om naar beneden af te ronden om zo nét binnen die norm te blijven. In de praktijk komen wij ook voorbeelden tegen waar de parkeerdruk “niet hoger mag zijn dan 85%”.De vrijheid van het college om in deze gevallen cijfers af te ronden, lijkt – gelet op deze uitspraak – ook beperkt te zijn. In ieder geval onderstreept deze uitspraak dat ook kleine afrondingsverschillen grote gevolgen kunnen hebben voor bouwprojecten.

Raadpleeg hier de volledige uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3210.