Wat speelde?
Eiseres is vennoot in een akkerbouwbedrijf dat voor haar bedrijfsvoering gebruik maakt van oversteekplaats aan de oostzijde van de rijksweg N48. Vanwege het project ‘Realiseren vier (landbouw)tunnels N48’ – dat voorziet in het verbeteren van de verkeersveiligheid door de realisatie van vier landbouwtunnels als alternatief voor de gelijkvloerse oversteekplaatsen – is bij Koninklijk Besluit de oversteekplaats die door eisers in gebruik was aan de openbaarheid onttrokken. Hierdoor is zij voortaan aangewezen op een alternatieve route die ca. 1.470 meter zuidelijker ligt ten opzichte van de voormalige oversteekplaats. Eiseres heeft geen zienswijzen ingediend tegen het ontwerp-KB.
Door eiseres is namens de vennootschap aan Rijkswaterstaat verzocht om vergoeding van nadeelcompensatie vanwege de inkomstenschade als gevolg van omrijdroute en de waardevermindering van het bedrijvencomplex als gevolg van het vervallen de oversteekplaats. Rijkswaterstaat heeft naar aanleiding van het verzoek een adviescommissie ingeschakeld. Zij adviseerde geen tegemoetkoming toe te kennen, omdat de schade van eiseres niet het normale ondernemersrisico, dat was vastgesteld op 10%, zou overstijgen. Overeenkomstig dit advies is het primaire besluit genomen en het verzoek afwezen. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit is ongegrond verklaard waarop zij beroep heeft ingesteld. Eiseres stelt dat de schade door het vervallen van de oversteekplaats anders moet worden beoordeeld, omdat een persoonlijk recht van uitweg wordt aangetast. Daarnaast meent zij dat het forfait niet op de juiste wijze is bepaald, de hogere drempel ontoereikend is gemotiveerd en ten onrechte de permanente inkomensschade niet is meegenomen.
Hoe oordeelde de rechtbank?
De rechtbank acht het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Op basis van de akte van 15 november 1968 oordeelt de rechtbank dat hier sprake is van een erfdienstbaarheid. Het had daarom op de weg van Rijkswaterstaat gelegen om duidelijk te maken hoe de onttrekking van de oversteekplaats aan de openbaarheid en het verzoek om nadeelcompensatie enerzijds en de opheffing van de erfdienstbaarheid anderzijds zich tot elkaar verhouden. In overweging wordt door de rechtbank aan Rijkswaterstaat meegegeven om te beoordelen of de opheffing van de erfdienstbaarheid een andere schadeoorzaak betreft dat noopt tot een andere schadevergoeding.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat Rijkswaterstaat zijn besluitvorming ten aanzien van de inkomensschade niet mocht baseren op het advies van de commissie om de volgende redenen:
- De toegepaste methode houdt onvoldoende rekening met de kostenstructuur van de onderneming;
- Er is onvoldoende rekening gehouden met de permanente aard van de inkomensschade. Weliswaar is overwogen dat een drempelpercentage van 15% te hoog was vanwege het permanente karakter, maar ten onrechte is geen verband gelegd met de systematiek van het onteigeningsrecht. Terwijl daartoe wel aanleiding bestond vanwege de jaarlijkse terugkomende inkomensschade voor onbepaalde tijd;
- Niet deugdelijk is gemotiveerd waarom een drempelpercentage van 10% is gehanteerd. Mede in het licht gezien van de gewijzigde Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat en de drempel van 2% in artikel 6.2, tweede lid, Wro. Ondanks dat het artikel niet rechtstreeks toepasbaar is, is de onttrekking van de oversteekplaats, een oorzaak die vergelijkbaar is met een infrastructurele maatregel. Dit geldt ook voor de aard van de schade die is evenwel vergelijkbaar met een infrastructurele maatregel.
De rechtbank oordeelt voor wat betreft de vermogensschade dat in het bestreden besluit onvoldoende naar voren komt hoe de drempel van 10% zich verhoudt tot de vaste jurisprudentie. Daaruit volgt dat een drempel van 5% wordt gehanteerd als (1) de ontwikkeling naar haar aard en omvang past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en (2) de ontwikkeling past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Pas als aan beide indicatoren word voldaan mag een percentage van 5% wordt gehanteerd. De rechtbank wijst erop dat de commissie in haar advies enkel ingaat op het eerste vereiste en niet op het tweede vereiste. In het advies wordt gesteld dat de maatregel onontkoombaar was gezien de verkeersomstandigheden (een oversteekplaats op een 100 km p/u weg). Aan die stelling zijn echter geen beleidsstukken ten grondslag gelegd die de stelling kunnen dragen. Om die reden oordeelt de rechtbank dat ook ten aanzien van de vermogensschade de besluitvorming niet kon worden gebaseerd op het advies van de commissie.
Rb. Noord-Nederland 7 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3631
Deze publicatie maakte onderdeel uit van de nieuwsbrief bestuursrechtelijke schadevergoeding november 2022.