Home Kennis Indirecte planschade snackbar, negatieve gevoelswaarde

Indirecte planschade snackbar, negatieve gevoelswaarde

24 september 2020
Jelmer Procee
,
Katrien Winterink
,
Lauree Jager
,
Matthijs Timmer
en
Linda van Leeuwen
De Afdeling buigt zich in deze uitspraak over de vraag of een snackbarexploitant –eigenaar (appellante) indirecte planschade lijdt door de komst van een mortuarium naast de snackbar. De Afdeling concludeert onder meer dat de gestelde aangetaste sfeer als gevolg van de komst van het mortuarium niet relevant is voor de planologische vergelijking. Alleen de objectief te verwachten ruimtelijke gevolgen zijn daarbij van belang.

Wat speelde?

Appellante is eigenaar van een snackbar. Het bestemmingsplan Kern Simpelveld bestemt direct naast de snackbar een mortuarium. Appellante stelt dat zij schade lijdt, omdat door de komst van het mortuarium klanten wegblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld (college) is van mening dat appellante enkel directe planschade lijdt doordat de bouwmogelijkheden van het hoofdgebouw afnemen. Uit het advies (door het college ingewonnen) van Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) volgt dat het bestemmingsplan naast nadelen, zoals een toename van de parkeerdruk, ook voordelen voor appellante met zich brengt, zoals een verruiming van de gebruiksmogelijkheden op eigen terrein. Volgens het college compenseren de voordelen gedeeltelijk de nadelen, waardoor het college van mening is dat appellante enkel directe planschade lijdt.

Bij de Afdeling voert appellante onder meer aan dat de SAOZ de planologische vergelijking niet juist heeft gemaakt en dat zij geen planologische voordelen ondervindt. Appellante stelt dat zij wel degelijk indirecte planschade lijdt in de vorm van (onder meer) inkomensderving, omdat potentiële klanten de snackbar voorbij rijden wegens het gebrek aan parkeerplaatsen en de aangetaste sfeer door het mortuarium.

Hoe oordeelt de Afdeling?

De discussie spitst zich toe op de indirecte planschade. In lijn met het advies van SAOZ overweegt de Afdeling dat de planologische verandering wel degelijk een voordeel oplevert. Dat voordeel zit met name in de omstandigheid dat het terras bij de snackbar onder het oude bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd en onder het huidige bestemmingsplan wel. Dat appellante een minnelijke regeling had met een wethouder om de gemeentegronden te gebruiken als terras is voor de planologische vergelijking niet relevant. Daarnaast oordeelt de Afdeling dat het oorzakelijke verband tussen de planologische verandering en de inkomensderving niet vast is komen te staan. Het mortuarium is in werking sinds 2008. De omzetcijfers in de hierop volgende drie jaren wijken niet wezenlijk af van de normomzet in 2007. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in deze drie jaren sprake was van een opstartfase van het mortuarium, zoals zij beweert. Daarnaast geven de omzetcijfers over de jaren 2012 tot en met 2014 weer dat de aanwezigheid van andere snackbars in de omgeving de omzet van appellante beïnvloedt; in 2013 was één van haar concurrenten tijdelijk gesloten. De omzet van appellante laat in dat jaar, in vergelijking tot het jaar daarvoor en –op, een stijging zien.

Tot slot herhaalt de Afdeling haar vaste lijn dat alleen planschade als gevolg van ruimtelijke effecten voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Schade als gevolg van subjectieve gevoelens, zoals de gestelde aantasting van de sfeer door de komst van het mortuarium, zijn niet relevant.

Wat kunt u met deze uitspraak?

De Afdeling herhaalt in deze uitspraak het uitgangspunt dat enkel objectief te verwachten gevolgen van een nieuw planologisch regime meespelen in de planologische vergelijking. Subjectieve gevoelens spelen geen rol. Dit wordt pas anders als een planologische ontwikkeling kan leiden tot een vrees voor schade: eerder oordeelde de Afdeling (nr. 201609791/2/A2 en nr. 201609908/2/A2) dat een planologische verandering die een vrees voor (gezondheids)schade met zich brengt, een planologische verslechtering kan zijn die kan leiden tot een recht op een tegemoetkoming. In de aangehaalde uitspraken ging het om de komst van een hoogspanningslijn. Of de vrees voor gezondheidsschade gegrond was, kon worden beoordeeld middels een onderzoek naar de stralingsbelasting van de hoogspanningslijn. Een vergelijking tussen deze twee uitspraken geeft weer dat de Afdeling waarde lijkt te hechten aan de vraag of subjectieve gevoelens objectief kunnen worden onderbouwd. Bij de komst van een (mogelijk sfeerdrukkend) mortuarium is dat echter niet aan de orde.

Planschade, planologische vergelijking, inkomensderving, subjectieve elementen

ABRvS 2 september 2020, nr. 202001074/1/A2