Het instellen van (incidenteel) hoger beroep tegen een rechtbankuitspraak door (of namens) een bestuursorgaan vraagt bijzondere aandacht voor de bevoegdheid van de ambtenaar die het hoger beroep instelt. Het ontbreken van een (bevoegd genomen) procesbesluit leidt tot niet-ontvankelijkheid van een (incidenteel) hoger beroep. De rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op dit punt is onverbiddelijk: het ontbreken van een procesbesluit en de onbevoegdheid van de ambtenaar die het hoger beroep instelde, kunnen slechts gedurende de termijn voor het instellen van het (incidenteel) hoger beroep worden hersteld en bekrachtiging in een later stadium van de procedure is niet mogelijk.
Het is dus zaak om dergelijke technische fouten bij het instellen van (incidenteel) hoger beroep tijdig te onderkennen en te herstellen. Dat het niet altijd goed gaat, en dat gemeentelijke organisaties er goed aan doen om hun bevoegdheidsregelingen omtrent het besluiten tot (en het daadwerkelijk instellen van) rechtsmiddelen up to date te houden, illustreert de Afdelingsuitspraak van 22 april 2020.
Wat speelde er?
In haar uitspraak van 22 april 2020 oordeelde de Afdeling dat een door het college ingesteld incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is. Het incidenteel hoger beroep was tijdig ingediend en namens het college ondertekend door het Afdelingshoofd Ruimtelijke Ordening. Omdat het Afdelingshoofd Ruimtelijke Ordening niet gemachtigd was om een incidenteel-hogerberoepschrift in te dienen, heeft het college na het sluiten van de termijn voor incidenteel hoger beroep besloten tot bekrachtiging van het incidenteel hoger beroep. De Afdeling oordeelde – onder verwijzing naar eerdere rechtspraak – echter dat die bekrachtiging te laat kwam. Zij wees erop dat uit artikel 160, eerste lid, aanhef en (sinds 1 januari 2020:) onder e van de Gemeentewet volgt dat voor een rechtsgeldig besluit van het college tot het instellen van hoger beroep de instemming van het voltallige college vereist is, tenzij het college een of meer van zijn leden op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet daartoe heeft gemachtigd. Een dergelijk besluit moet voor het verstrijken van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel zijn genomen. Nu er in dit geval binnen de termijn voor het indienen van een incidenteel-hogerberoepschrift door het college geen besluit was genomen tot het instellen daarvan, is het incidenteel hoger beroep van het college niet-ontvankelijk. De bekrachtiging na het verstrijken van de termijn maakt niet dat het incidenteel hoger beroep alsnog rechtsgeldig is.
De Afdeling overweegt uitdrukkelijk dat deze strenge lijn geldt voor zowel ‘gewone’ hoger beroepen, als voor ‘incidentele’ hoger beroepen.
Achtergrond van de strenge lijn in de rechtspraak
Ook bestuursorganen moeten – net als iedere andere partij – tijdig rechtsmiddelen instellen. Daarvoor is niet alleen noodzakelijk dat het rechtsmiddel binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken wordt ingesteld, maar ook dat het procesbesluit van het bestuursorgaan binnen die termijn is genomen. Of het college het procesbesluit tijdig heeft genomen, is geen aspect van openbare orde waar ambtshalve op wordt getoetst. Het kan echter voor het bestuursorgaan bijzonder onplezierig zijn als een wederpartij dit punt expliciet aan de orde stelt. De Afdeling zal in dat geval namelijk tot de conclusie komen dat het beroep niet-ontvankelijk is. De uitspraak van 22 april 2020 bevestigt andermaal vaste rechtspraak dat bekrachtiging na het verstrijken van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel in zulke situaties geen oplossing biedt.
Het gaat, met andere woorden, niet om een ‘gewoon’ herstelbaar verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb. De ratio van deze strenge lijn van de Afdeling lijkt zijn oorsprong te vinden in de rechtspraak over de bevoegde vertegenwoordiging bij het instellen van beroep, waarin de Afdeling oordeelt dat binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn bekend moet zijn welke partij rechtsmiddelen wil aanwenden (en dat deze daartoe bevoegd is). De omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is geworden, kan volgens de Afdeling niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. Een dergelijk herstel zal er immers niet toe leiden dat binnen de beroepstermijn komt vast te staan wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen of organen. “De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb, opgenomen regeling over de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene(n) namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn”, aldus de Afdeling in de eerderbedoelde rechtspraak.
Lessons learned: voorkomen is beter en vooral makkelijker dan repareren
Het ontbreken van een procesbesluit of van een gebrek in de bevoegdheid het bestuursorgaan te vertegenwoordigen bij het instellen van hoger beroep kan alleen hersteld worden zolang de bezwaar- of (hoger) beroepstermijn nog niet is verstreken. De termijn voor reparatie van procesbesluit- en bevoegdheidsissues is dus beperkt tot de (resterende) looptijd van de termijn voor indiening van het rechtsmiddel. In de uitvoeringspraktijk is de kans klein dat technische fouten op dit punt tijdig worden opgemerkt en kunnen worden gerepareerd.
De strenge rechtspraak over de beperkte mogelijkheden voor reparatie betekent overigens niet dat het bestuursorgaan altijd zelf het procesbesluit moet nemen. Het blijft mogelijk voor bestuursorganen om de bevoegdheid tot het nemen (en uitvoeren van) procesbesluiten door middel van mandaat en machtiging uit te besteden, bijvoorbeeld aan een lid van het bestuursorgaan of aan een ambtenaar.
Tip: doe aan termijn- en bevoegdheidsbewaking
Procesbesluitstress kan worden voorkomen door niet alleen de fatale termijn voor het instellen van het rechtsmiddel scherp te hebben, maar steeds ook bedacht te zijn op de vraag of aan een ingesteld (incidenteel) hoger beroep een bevoegd genomen procesbesluit ten grondslag ligt en of het processtuk door een daartoe bevoegde ambtenaar is ingediend en ondertekend. Die beoordeling kan worden vergemakkelijkt door in de mandaat-, volmacht- en machtigingsregeling van het bestuursorgaan ondubbelzinnig op te nemen wie bevoegd is om namens het bestuursorgaan te besluiten tot het instellen van (incidenteel) hoger beroep en (wie) daartoe daadwerkelijk mag overgaan.
Door de mandaat-, volmacht- en machtigingsregeling up to date te houden, kan het bestuursorgaan snel adequaat bewijs leveren van de (vertegenwoordigings-)bevoegdheid, naar aanleiding van daarover ambtshalve of door de wederpartij van het bestuursorgaan gestelde vragen.
Overigens hanteert de Afdeling in gevallen waarin het (hoger) beroep wordt ingediend door een advocaat, onder verwijzing naar artikel 8:24, derde lid, van de Awb, een andere lijn, die erop neerkomt dat in zo’n geval – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – wordt aangenomen dat het procesbesluit (tijdig) is genomen.
Bron: ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1104