Indien een besluit wordt vernietigd, staat het onrechtmatig handelen van het overheidsorgaan in beginsel vast. Dit betekent niet dat het overheidsorgaan schadeplichtig is. Zo moet bijvoorbeeld sprake zijn van causaal verband en geen eigen schuld. Deze uitspraak gaat over deze beperkingen en bevat interessante overwegingen over causaal verband, relativiteit en eigen schuld bij milieuvergunningen.
Wat was er aan de hand
Appellant exploiteert een vleesvarkensstal in het Brabantse. In 2006/07 verkreeg hij hiervoor (onder meer) een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer. Eind 2009 dient hij een aanvraag in voor een nieuwe revisievergunning om te voorkomen dat zijn bestaande rechten zouden vervallen. Op deze aanvraag moet in principe binnen zes maanden worden beslist. Op 25 augustus 2010 besluiten B&W van de gemeente Hilvarenbeek evenwel om appellant de verplichting op te leggen een MER op te stellen. In bezwaar wordt dit besluit echter herroepen, welke herroeping stand houdt in (hoger) beroep. Daarmee staat vast dat het besluit van 25 augustus 2010 onrechtmatig is. Appellant dient daarop een verzoek in tot vergoeding van gemaakte kosten nu de vergunning niet tijdig is verleend.
B&W trekken niet het boetekleed aan. Zij werpen appellant eigen schuld tegen, omdat hij nooit geheel gebruik heeft gemaakt van zijn oorspronkelijke vergunning. Had hij dat wel gedaan, dan had hij de extra kosten niet hoeven maken. Daarnaast betwisten B&W het causaal verband en werpen het relativiteitbeginsel tegen. Tot slot voeren zij in hoger beroep nog aan dat de Afdeling niet bevoegd is, omdat het besluit een MER te verplichten een voorbereidingshandeling is waartegen geen beroep openstaat.
Uitspraak
De Afdeling volgt B&W niet. Zo wijst de Afdeling er fijntjes op dat tegen een besluit om al dan niet een MER-plicht op te leggen wel degelijk beroep openstaat, zodat de processuele connexiteit is geborgd. Vervolgens stelt de Afdeling voorop dat als het bestuursorgaan aannemelijk kan maken dat ten tijde van het vernietigde besluit zij ook een rechtmatig besluit had kunnen nemen met dezelfde schade tot gevolg, er geen sprake is van causaal verband. Hier hebben B&W evenwel niet aannemelijk kunnen maken dat (1) op 25 augustus 2010 geen revisievergunning zou zijn verleend als er geen discussie was over de MER, (2) dat als de revisievergunning dan was verleend, er geen rekening was gehouden met de bestaande rechten uit de eerdere vergunning, en (3) reden bestond de aanvraag te weigeren of aanvullende voorschriften op te leggen. Van causaal verband is derhalve sprake.
Ook kan appellant niet worden verweten dat hij niet volledig gebruik heeft gemaakt van zijn eerdere rechten. Appellant hing namelijk een verplichte verplaatsing op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden boven het hoofd. Zijn plicht tot schadebeperking strekt vervolgens niet zo ver, dat hij gebruik diende te maken van de vergunning van 5 september 2006, louter en alleen met het oog op de kans dat het college bij een aanvraag om revisievergunning onrechtmatig zou handelen, waardoor niet op tijd een nieuwe vergunning zou worden verleend.
Tot slot het relativiteitsbeginsel. Volgens B&W strekt de geschonden norm, het tijdig beslissen of al dan niet een MER verplicht is, alleen tot het voorkomen van onnodige kosten voor de aanvrager om een MER op te stellen, maar niet ter bescherming van zijn financiële belangen voortvloeiend uit een revisievergunning. Ook hier gaat de Afdeling aan voorbij. De norm uit de Wm om tijdig en correct te beslissen over een MER verplichting strekt er immers toe om de bedrijfsbelangen van de aanvrager te beschermen. Nu het de bedoeling is om de vermogensrechtelijke belangen van de aanvrager te beschermen, valt daar ook onder de hier geleden schade.
Conclusie
Vaak wordt gedacht dat een vernietigd besluit betekent dat het bestuursorgaan alle daaruit voortvloeiende schade moet vergoeden. Dat is zeker niet zo, maar deze uitspraak laat zien dat het bestuursorgaan ook weer niet altijd wegkomt. De door B&W voorgestane strenge causaliteitstoets, eigen schuld benadering en het relativiteitsverweer worden alle verworpen. Vooral interessant is het oordeel over de eigen schuld, waarbij de Afdeling constateert dat een appellant geen rekening hoeft te houden met onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Ook staat nu vast dat zodra een norm vermogensrechtelijke belangen van de aanvrager placht te beschermen een beroep op het (civielrechtelijke) relativiteitsbeginsel niet baat.
Uitspraak: ABRvS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:224