Home Kennis EU-alert - 8 november 2024

EU-alert - 8 november 2024

8 november 2024
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Rechtbank Den Haag: smaakjesverbod voor e-sigaretten niet onrechtmatig
  • Hof: geen verplichting tot invrijheidstelling nadat een eerdere bewaring onrechtmatig is geweest
  • Hof: verbod lidstaat op gebruik van ‘worst’ voor plantaardig vlees strijdig met het Unierecht
  • Hof: beoogde concentratie van TataSteel en ThyssenKrupp onverenigbaar met interne markt
  • Hof wijst hogere voorziening Orlen af in zaak met Commissie en Gazprom
  • Hof: een samenstel van discriminerende maatregelen die afbreuk doet aan de eerbiediging van menselijke waardigheid kan als grondslag dienen voor het verkrijgen van internationale bescherming
  • Gerecht: besluit van de Commissie over de AdSense clausules van Google is nietig en trekt boete van 1.5 miljard euro in

Rechtbank Den Haag: smaakjesverbod voor e-sigaretten niet onrechtmatig

Op 6 november jl. heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen in een procedure die British American Tobacco en Nicoventures (“BAT”) hadden aangespannen tegen het smaakjesverbod voor e-sigaretten (ook wel: vapes). BAT voerde onder meer aan dat het smaakjesverbod in strijd was met het vrij verkeer van goederen. De rechtbank komt tot het oordeel dat het smaakjesverbod het vrij verkeer van goederen weliswaar beperkt, maar dat deze beperking gerechtvaardigd is met het oog op de bescherming van de volksgezondheid.

Sinds de invoering van het smaakjesverbod is het niet langer toegestaan e-sigaretten te produceren of in de handel te brengen met smaken anders dan tabak. Ter onderbouwing van dit verbod heeft de Staat verwezen naar wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat e-sigaretten schadelijk zijn en dat de beschikbaarheid van allerlei smaken de aantrekkelijkheid van e-sigaretten voor jongeren vergroot. Volgens BAT heeft de Staat echter onvoldoende onderbouwd dat de volksgezondheid gebaat is bij het smaakjesverbod, heeft dit verbod juist een averechts effect, en vormt het smaakjesverbod daarom een ongerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van goederen.

De rechtbank oordeelt dat het smaakjesverbod weliswaar inbreuk maakt op het vrij verkeer van goederen, maar dat deze inbreuk gelet op de bescherming van de volksgezondheid gerechtvaardigd kan worden op grond van artikel 36 VWEU. Bij de toets of een beperking van het vrij verkeer gerechtvaardigd kan worden, staat volgens de rechtbank voorop dat het in beginsel aan de Staat is om te bepalen welk niveau van bescherming van de volksgezondheid hij wenst na te streven. Daarbij moet de Staat wel aantonen dat het verbod noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken en dat dit doel niet kan worden bereikt met maatregelen die het vrij verkeer minder beperken. Aan die voorwaarden is volgens de rechtbank in dit geval voldaan.

De rechtbank oordeelt dat op basis van het wetenschappelijk onderzoek dat de Staat aan het smaakjesverbod ten grondslag heeft gelegd, vaststaat dat e-sigaretten schadelijk zijn voor de (volks)gezondheid. Dat over de mate van schadelijkheid nog enige wetenschappelijke onzekerheid bestaat, doet daar volgens de rechtbank niet aan af. Ook staat volgens de rechtbank voldoende vast dat de beschikbaarheid van veelal zoete smaken de aantrekkelijkheid van e-sigaretten voor jongeren vergroot. Dit rechtvaardigt, in het licht van het streven naar een rookvrije generatie in 2040, op zichzelf al het smaakverbod. Onder deze omstandigheden leggen de argumenten van BAT dat jongeren die e-sigaretten gebruiken als gevolg van het smaakjesverbod zullen overstappen op tabakssigaretten en dat rokers die zijn gestopt met behulp van de e-sigaret zullen terugvallen op tabakssigaretten, onvoldoende gewicht in de schaal. Het past volgens de rechtbank in de politieke beoordelingsruimte van de Staat om in het kader van de volksgezondheid het belang van de jeugd en van een toekomstige rookvrije generatie zwaarder te laten wegen dan een mogelijk nadelig effect op het percentage stoppers onder (oudere) rokers en aldus overwegend gewicht toe te kennen aan verbetering van de volksgezondheid in de toekomst, door te (pogen te) voorkomen dat meer (jonge) mensen gaan roken. BAT wijst verder nog op een toename van de illegale handel in e-sigaretten met in Nederland verboden smaakjes, maar volgens de rechtbank kan uit die stelling niet worden afgeleid dat het smaakverbod slechts marginale effecten heeft. Bovendien zal de NVWA het toezicht op de illegale handel intensiveren.

De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het smaakjesverbod evenredig is. Van een de facto-verbod is geen sprake. Het smaakverbod laat e-sigaretten met tabakssmaak immers ongemoeid en het staat voldoende vast dat het andere fabrikanten, ondanks het beperkt aantal toegestane smaakbepalende additieven, is gelukt e-sigaretten met tabakssmaak te ontwikkelen. Ook de overgangstermijn was gelet daarop niet onevenredig kort.

Tot slot oordeelt de rechtbank dat BAT geen rechten kan ontlenen aan de TBT-overeenkomst en de Aanwijzingen voor de regelgeving; beide hebben geen rechtstreekse werking. Daarnaast is de Tabaksproductenrichtlijn in deze zaak niet van toepassing.

De vorderingen van BAT worden daarom afgewezen.

De Staat werd in deze procedure bijgestaan door Georges Dictus, Annelotte Röell en Paul Tanja.

Bron: Rechtbank Den Haag, in de zaak C/09/646505

Hof: geen verplichting tot invrijheidstelling nadat een eerdere bewaring onrechtmatig is geweest

Op 4 oktober jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) uitspraak gedaan in een Nederlandse verwijzingszaak betreffende de rechtmatigheid van twee bewaringsmaatregelen die opeenvolgend door de staatssecretaris zijn opgelegd. Het Hof oordeelt dat richtlijn 2008/115 (“Terugkeerrichtlijn”), verordening 604/2013 (“Dublin III-verordening”) en richtlijn 2013/32 (“Procedurerichtlijn”) met zich meebrengen dat de onrechtmatigheid van een eerdere bewaringsmaatregel op grond van de Dublin III-verordening, in beginsel geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van een opeenvolgende bewaringsmaatregel op grond van de Terugkeerrichtlijn. Om die reden oordeelt het Hof dat de rechter niet verplicht is om de betrokkene onmiddellijk in vrijheid te stellen.

De procedure betreft C, een derdelander met de Marokkaanse nationaliteit. In mei 2024 wordt C in bewaring genomen, zodat hij in het kader van de Dublin III-verordening kan worden overgedragen aan Spanje. Nadat de Spaanse autoriteiten dit verzoek afwijzen, wordt tegen C een terugkeerprocedure ingeleid. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid stelt in dat kader opnieuw een bewaringsmaatregel vast op grond van de Terugkeerrichtlijn. Het gevolg is dat C onafgebroken in bewaring blijft. 

Volgens C was na de afwijzing van het overnameverzoek van Spanje, de bewaringsmaatregel niet langer gerechtvaardigd. De bewaring had dus zo snel mogelijk moeten worden beëindigd. De staatssecretaris heeft volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State na het vervallen van de eerste bewaring 48 uur om een nieuwe maatregel op andere gronden vast te stellen. In de onderhavige zaak was die termijn met één dag overschreden. C is van mening dat hierdoor de rechtmatigheid van zowel de eerste als de tweede maatregel is aangetast.

De vraag die de verwijzende rechter (rechtbank Den Haag) aan het Hof voorlegt, is of een gebrek dat de rechtmatigheid van de eerste bewaring op grond van de Dublin III-verordening aantast, ertoe leidt dat de betrokkene op grond van het Unierecht onmiddellijk moet worden vrijgelaten, ook als vaststaat dat is voldaan aan de voorwaarden van de Terugkeerrichtlijn voor de tweede bewaringsmaatregel.

Het Hof overweegt dat bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt van het recht in artikel 6 Handvest van de Grondrechten van de EU (recht op vrijheid). Daarom is de bevoegdheid om een derdelander in bewaring te stellen strikt afgebakend. Wanneer niet langer is voldaan aan de voorwaarden van bewaring moet de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten.

Bij bewaring van illegaal verblijvende derdelanders zijn de regels van de Terugkeerrichtlijn, de Procedurerichtlijn en de Dublin III-verordening van toepassing. Daarbij merkt het Hof op dat bewaring met het oog op verwijdering is geregeld in de Terugkeerrichtlijn en dat bewaring van een derdelander die om internationale bescherming verzoekt, moet voldoen aan de regels van de Procedurerichtlijn en de Dublin III-verordening. Het Hof oordeelt dat een derdelander die internationale bescherming aanvraagt, niet tegelijkertijd in bewaring kan worden gehouden op grond van de Procedurerichtlijn of de Dublin III-verordening én als illegaal verblijvende derdelander op grond van de Terugkeerrichtlijn.

Het Hof heeft al eerder geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is op derdelanders die een asielaanvraag hebben gedaan in het kader van de Procedurerichtlijn in de periode tussen indiening verzoek en besluit op dat verzoek of het eventuele beroep tegen dat besluit.

Tegelijkertijd overweegt het Hof onder verwijzing naar eerdere rechtspraak dat als de lidstaten niet kunnen voorkomen dat een van illegaal verblijf verdachte persoon onderduikt, afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn om de doeltreffende terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders te verzekeren.

Het Hof oordeelt dat de onrechtmatigheid van een maatregel tot bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, in beginsel geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van een latere bewaringsmaatregel op basis van de Terugkeerrichtlijn. De verwijzende rechter is daarom niet verplicht om deze persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen vanwege het feit dat de eerdere bewaringsmaatregel op grond van de Dublin III-verordening onrechtmatig is geworden.

Kortom, volgens het Hof verzetten de Terugkeerrichtlijn, de Procedurerichtlijn, de Dublin-III verordening en het Handvest zich niet tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat de rechterlijke autoriteit geen verplichting heeft om een derdelander onmiddellijk in vrijheid te stellen nadat is vastgesteld dat de aanvankelijke maatregel, in dit geval een bewaring op basis van de Dublin III-verordening, onrechtmatig is geworden, terwijl de persoon op dat moment nog wel in bewaring zat. Het Hof oordeelt dat in beginsel moet worden voorzien in een schadeloosstelling voor personen die ten onrechte in bewaring zijn gehouden, om de schade te vergoeden die zij als gevolg van de onrechtmatige vrijheidsontneming hebben geleden.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-387/24 PPU

Hof: verbod lidstaat op gebruik van ‘worst’ voor plantaardig vlees strijdig met het Unierecht

Op 4 oktober jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) een arrest gewezen in een verwijzingszaak over de vraag of lidstaten maatregelen kunnen nemen om de benaming van plantaardige producten te reguleren of te verbieden wanneer die lijken op namen van dierlijke producten. Het Hof oordeelt dat wanneer er geen wettelijke benaming is vastgesteld, lidstaten het gebruik van de benaming van dierlijke producten als “worst” of “hamburger” niet mogen verbieden om een product aan te duiden dat bestaat uit plantaardige eiwitten. Verder oordeelt het Hof dat harmonisatie verhindert dat een lidstaat een drempelwaarde voor plantaardig eiwit vaststelt waaronder het gebruik van bepaalde benamingen toegestaan blijft.

In 2022 stellen de Franse autoriteiten een besluit vast waaruit volgt dat de benaming die wordt gebruikt voor levensmiddelen gemaakt van dieren niet mag worden gebruikt om levensmiddelen van plantaardige eiwitten te beschrijven, in handel te brengen of aan te prijzen. Ook legt het besluit de hoeveelheid plantaardige eiwitten vast waaronder bepaalde dierlijke productnamen zijn toegestaan.

De verwijzende Franse rechter ontvangt verzoekschriften van vier entiteiten, waaronder Protéines France, die de belangen verdedigt van ondernemingen die actief zijn in de van vegetarische- en plantaardige productenbranche. Zij verzoeken de Franse rechter het besluit uit 2022 nietig te verklaren. De verwijzende rechter besluit daarop prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van Verordening 1169/2011 (“de Verordening”) over voedselinformatie aan consumenten.

Het Hof verduidelijkt dat de bepalingen van de Verordening als volgt kunnen worden samengevat. Ten eerste moeten levensmiddelen een benaming dragen. Ten tweede moet deze benaming een wettelijke benaming zijn of, als die er niet is, een gangbare benaming of, als ook die afwezig is, een beschrijvende benaming. Ten derde moet de benaming nauwkeurig, duidelijk en gemakkelijk te begrijpen zijn voor de consument. Ten vierde mag dezelfde benaming de consument niet misleiden, met name ten aanzien van de kenmerken van het betrokken levensmiddel, waaronder de aard en samenstelling ervan, en ten aanzien van de vervanging van normaal voorkomende natuurlijke bestanddelen of ingrediënten door andere bestanddelen of ingrediënten. Ten vijfde moeten deze voorschriften worden nageleefd bij de marketing en promotie van levensmiddelen.

Bij de afwezigheid van een wettelijke benaming voorgeschreven door het Unierecht, kunnen lidstaten dus nationale bepalingen vaststellen die in een benaming voorzien. In zo’n geval bestaat er geen Unierechtelijke bepaling die het gebruik van bepaalde wettelijke benamingen voor producten op basis van plantaardige eiwitten verplicht of die de wettelijke benamingen voorschrijft die van toepassing zijn op producten omdat ze zijn gedefinieerd als producten van dierlijke oorsprong.

Uit de Verordening volgt daarnaast dat wanneer er geen wettelijke benaming is vastgesteld, het Unierecht een weerlegbaar vermoeden vestigt dat de informatie die in de Verordening wordt verstrekt, voldoende bescherming biedt aan consumenten. Dit geldt ook voor producten die traditioneel dierlijke ingrediënten bevat, wanneer ze volledig worden vervangen door plantaardige alternatieven.

Het Hof oordeelt dat het door de Franse autoriteiten uitgevaardigde besluit niet als een wettelijke benaming kan worden gekwalificeerd. Het is in een dergelijk geval voor lidstaten niet toegestaan producenten van plantaardige levensmiddelen op algemene en abstract wijze te verbieden dat zij hun levensmiddelen van gangbare of beschrijvende benamingen voorzien. Dit is in strijd met de volledige harmonisatie waarin de Verordening voorziet. Het Hof oordeelt dat een nationale autoriteit wel kan ingrijpen als zij van mening is dat de verkoop- of promotiewijze van een product misleidend is voor consumenten. Het is dan aan de autoriteit om aan te tonen dat de eerdergenoemde bescherming niet toereikend is.

Tot slot overweegt het Hof ten aanzien van de in het Franse besluit vastgestelde minimumgehalten aan plantaardige eiwitten om bepaalde benamingen te mogen gebruiken, dat volledige harmonisatie van het Unierecht eraan in de weg staat dat een lidstaat een maatregel vaststelt waarin niveaus worden bepaald waaronder het gebruik van bepaalde benamingen toegestaan blijft.

Advocaat-generaal Ćapeta plaatst in haar conclusie bij dit arrest de poëtisch opmerking: “alles heeft een einde. Behalve een worst, die heeft er twee.” 

Bron: arrest van het Hof in zaak C-438/23 (Franstalig) met perscommuniqué (Engelstalig)

Hof: beoogde concentratie van TataSteel en ThyssenKrupp onverenigbaar met interne markt

Op 4 oktober jl. heeft het Hof uitspraak gedaan in de zaak tussen de Europese Commissie (“Commissie”) en TataSteel & ThyssenKrupp over het besluit van de Commissie waarin zij stelt dat de beoogde joint venture (“JV”) - die het doel heeft om de werkzaamheden van TataSteel & ThyssenKrupp te bundelen - onverenigbaar is met de interne markt, aangezien zij de mededinging in meerdere markten op significante wijze zou belemmeren. De betrokken partijen procederen tot aan het Hof, waar de Commissie uiteindelijk in het gelijk wordt gesteld.

Tata Steel Limited (“TSE”) en ThyssenKrupp zijn bedrijven die allerlei soorten staal produceren. Zij beogen in 2017 een JV op te richten, en daarin hun werkzaamheden op het gebied van de productie van plat koolstofstaal en elektrostaal onder te brengen.

Bij het besluit van 11 juni 2019 (persbericht) heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de JV op verschillende markten zou leiden tot significante belemmeringen voor de mededingging en derhalve onverenigbaar is met de interne markt. 

TSE en ThyssenKrupp gaan in beroep. Het Gerecht bevestigde het besluit van de Commissie, waarna de betrokken partijen in hoger beroep zijn gegaan bij het Hof. De uitspraak van het Hof bevestigt de benadering die het eerder toepaste in de zaak CK Telecoms (C-376/20 P), onder meer op de volgende punten:

De bewijsstandaard waaraan de Commissie moet voldoen om een concentratie als onverenigbaar met de interne markt te verklaren, is dat het “waarschijnlijker is dan niet” dat deze zou resulteren in een significante belemmering van de effectieve mededinging (SIEC), zoals verduidelijkt door het Hof in CK Telecoms. De Commissie hoeft geen “sterke waarschijnlijkheid” van een SIEC aan te tonen, zoals het Gerecht in die zaak had gesuggereerd, noch een “voldoende mate van waarschijnlijkheid,” zoals het Gerecht in deze zaak had verklaard. Het Hof benadrukte verder dat dezelfde bewijsstandaard geldt voor zowel verbods- als goedkeuringsbesluiten, en dat de Commissie haar besluit moet baseren op een “voldoende overtuigend en consistent geheel van bewijsmateriaal” waaruit blijkt dat het waarschijnlijker is dan niet dat de concentratie wel of niet een significante belemmering van de effectieve mededinging zou opleveren.

Het concept van een SIEC omvat niet alleen de mededingingsbeperkende effecten van een concentratie die voortkomen uit de creatie of versterking van een dominante positie, maar ook die welke voortkomen uit niet-gecoördineerd gedrag van ondernemingen die geen dominante positie op de betreffende markt hebben. Het Hof verwierp het argument van ThyssenKrupp dat het concept van niet-gecoördineerde effecten op oligopolistische markten alleen kan worden toegepast als er geen dominante positie is vastgesteld, en dat de Commissie de interventiedrempel had verlaagd door de vraag of de gefuseerde entiteit dominant zou zijn open te laten en beide schade-theorieën parallel toe te passen. Het Hof oordeelde dat de concepten van het creëren of versterken van een dominante positie en het bestaan van niet-gecoördineerde horizontale effecten als gevolg van het elimineren van een belangrijke concurrentiedruk op een oligopolistische markt niet wederzijds exclusief zijn. Het Hof  stelde ook dat de Commissie, tot op zekere hoogte, kan steunen op dezelfde factoren en indicatoren om aan te tonen dat de concentratie zou kunnen leiden tot de creatie van een dominante positie en/of tot niet-gecoördineerde horizontale effecten.

Het concept van een “belangrijke concurrentiekracht” verwijst eenvoudigweg naar een onderneming die meer invloed uitoefent op het concurrentieproces dan haar marktaandeel of soortgelijke maatstaven zouden suggereren. Het wegvallen van zo'n kracht is een van de factoren die invloed kunnen hebben op de vraag of significante niet-gecoördineerde effecten waarschijnlijk zullen voortvloeien uit een fusie. Het Hof verwierp het argument van ThyssenKrupp dat het Gerecht er niet in was geslaagd om de relevante criteria correct te definiëren voor het bepalen of Tata Steel kon worden beschouwd als een belangrijke concurrentiekracht, en dat het dit concept te ruim had geïnterpreteerd. In tegenstelling tot wat ThyssenKrupp beweerde, kan het concept van een belangrijke concurrentiekracht niet uitsluitend worden toegepast op ondernemingen die bijzonder agressief concurreren op prijs en hun concurrenten dwingen hun prijzen aan te passen, of die een significante impact hebben op de competitieve dynamiek van de markt. Volgens het Hof in CK Telecoms zou een dergelijke restrictieve interpretatie het concept zijn effectiviteit ontnemen en in strijd zijn met de doelstellingen van de EU-concentratieverordening (EUMR). Het concept van een “belangrijke concurrentiekracht” moet daarom ruim worden geïnterpreteerd.

Het Hof verwerpt alle middelen en wijst de hogere voorziening af. De Commissie heeft terecht besloten dat de beoogde concentratie onverenigbaar is met de interne markt.

Bron: Arrest van het Hof in de zaak C-581/22 P

Hof wijst hogere voorziening Orlen af in zaak met Commissie en Gazprom

Op 26 september jl. heeft het Hof uitspraak gedaan in een hogere voorziening tussen Orlen S.A., een Pools onderneming, en de Europese Commissie (“Commissie”).  In die voorlopige beoordeling aanvaardde de Commissie toezeggingen van Gazprom ten aanzien van gedragingen die de Commissie kwalificeerde als misbruik. Orlen maakte daar bezwaar tegen, mede op basis van het beginsel van energiesolidariteit, maar het Hof heeft de hogere voorziening van Orlen afgewezen en het arrest van het Gerecht bevestigd.

Polski Koncern Naftowy Orlen S.A. (“Orlen S.A.”) is een Poolse onderneming die voornamelijk actief is in de aardgas- en aardoliesector.

De Commissie verrichtte in de periode tussen 2011 en 2015 verschillende onderzoeken naar de naleving van de mededingingsregels onder marktdeelnemers in de aardgas- en aardoliesector, waaronder Gazprom. In het kader van dat onderzoek stelde de Commissie vast dat Gazprom mogelijk in strijd handelde met het verbod op het misbruiken van een economische machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU. Het onderzoek bracht aan het licht dat Gazprom zijn dominante positie gebruikt zou hebben om prijzen op te drijven en te hoge tarieven in rekening te brengen aan verschillende Europese landen. De prijzen waren mogelijk niet marktconform en waren hoger dan wat men redelijkerwijs had mogen verwachten, gebaseerd op de situatie in andere Europese landen. Gazprom zou tevens contractuele beperkingen hebben opgelegd aan landen en klanten, zoals exportverboden. Dit zou betekenen dat sommige landen die gas van Gazprom afnamen dit niet konden doorverkopen aan andere landen, zelfs als zij een overschot hadden. Hierdoor zou de concurrentie zijn geschaad en de bevoorrading binnen de EU minder flexibel zijn geworden. Ten slotte zou Gazprom zijn machtspositie ook misbruikt hebben om invloed uit te oefenen op de gasinfrastructuur, zoals pijpleidingen. Er waren vermoedens dat Gazprom bepaalde projecten of samenwerkingen alleen onder voorwaarden goedkeurde, waardoor het bedrijf een strategische controle hield over de gasdistributie.

Gazprom stemde ermee in om alle contractuele beperkingen te verwijderen die het vrije doorverkopen van gas tussen landen in Centraal- en Oost-Europa belemmerden. Dit hield in dat klanten van Gazprom in deze regio’s hun gas nu konden doorverkopen aan andere landen. Gazprom verbond zich er tevens toe om in contracten een eerlijke en marktconforme prijsstelling toe te passen. Dit betekende dat klanten de mogelijkheid kregen om een herziening van de prijzen te vragen als ze vonden dat de tarieven te hoog waren in vergelijking met de prijzen in West-Europa. Gazprom garandeerde ten slotte dat het geen voordelen of controle zou opeisen over de gasinfrastructuur van klanten, zoals pijpleidingen, als voorwaarde voor gasleveringen. Dit betekende dat Gazprom niet langer zijn machtspositie kon gebruiken om invloed uit te oefenen op de infrastructuur in landen waar het actief was.

De procedure met Gazprom eindigde op deze basis met een toezeggingsbesluit in de zin van artikel 9 van verordening 1/2003.

Orlen, het Poolse olie- en gasbedrijf, uitte bezwaren tegen de toezeggingen van Gazprom. Orlen stelde dat deze toezeggingen onvoldoende waren om effectief de concurrentieverstorende praktijken van Gazprom aan te pakken. In het bijzonder deed Orlen een beroep op het beginsel van energiesolidariteit in zijn bezwaar tegen de toezeggingen van Gazprom. Dit beginsel, dat is verankerd in het beleid van de Europese Unie, houdt in dat EU-lidstaten bij het maken van beslissingen over energiebeleid rekening moeten houden met elkaars belangen en streven naar gezamenlijke energiezekerheid en stabiele prijzen.

Orlen stelde zich op het standpunt dat de Europese Commissie onvoldoende rekening had gehouden met het beginsel van energiesolidariteit toen het de toezeggingen van Gazprom goedkeurde. Het Hof oordeelt dat het rechterlijk toezicht op een toezeggingsbesluit in de zin van artikel 9 van verordening 1/2003 ziet volgens het Hof enkel op de vraag of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. De Commissie heeft volgens het Hof bij de toepassing van de voorlopige beoordeling een zekere beoordelingsmarge, mits de drempel van wat een kennelijke onregelmatigheid zou vormen, niet wordt overschreden.

Omtrent de klacht van Olsen dat de Commissie geen rekening zou hebben gehouden met het beginsel van energiesolidariteit, overweegt het Hof dat dit beginsel dat is neergelegd in artikel 194(1) VWEU ten grondslag ligt aan het energiebeleid van de Unie.

Het Hof oordeelt dat het solidariteitsbeginsel, hoewel het traditioneel wordt gezien als een politieke doelstelling binnen energiebeleid, ook van toepassing is op de uitvoering van EU-wetgeving en dus in acht genomen moet worden door EU-instellingen, waaronder de Commissie. Dit principe houdt in dat de Commissie bij haar beslissingen niet alleen moet kijken naar nationale belangen, maar ook naar bredere Europese belangen op het gebied van energievoorzieningszekerheid. Hoewel de Commissie in haar besluit geen expliciete verwijzing had gemaakt naar het beginsel van energiesolidariteit, oordeelt het Hof dat er in dit specifieke geval geen reden was om aan te nemen dat het beginsel genegeerd was. De Commissie zou volgens het Hof het beginsel impliciet in overweging hebben genomen bij het aanvaarden van de toezeggingen van Gazprom, waaronder maatregelen die de energievoorziening binnen de EU-markten zouden versterken. Energiesolidariteit kan echter volgens het Hof niet betekenen dat de Commissie verder moet gaan dan haar bevoegdheid als mededingingstoezichthouder vereist. Met andere woorden, de Commissie hoeft geen onafhankelijk beleid inzake energiesolidariteit te voeren dat buiten de kaders van de mededingingsrechtelijke regels valt. Het Hof verduidelijkte dat het solidariteitsbeginsel een factor kan zijn, maar de Commissie hoeft niet verplicht maatregelen te treffen die verder gaan dan noodzakelijk is om de mededingingsproblemen op te lossen. Het Hof wijst de hogere voorziening af.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-255/22 P en arrest van het Gerecht in zaak T-616/18

Hof: een samenstel van discriminerende maatregelen dat afbreuk doet aan de eerbiediging van menselijke waardigheid, kan als grondslag dienen voor het verkrijgen van internationale bescherming

Op 4 oktober jl. heeft het Europese Hof van Justitie (“Hof”) antwoord gegeven op twee prejudiciële vragen over de criteria voor het verschaffen van de vluchtelingenstatus voor Afghaanse vrouwen. De zaak zag in de eerste plaats op vraag of de door het Talibanregime ten aanzien van vrouwen vastgestelde maatregelen onder het begrip “daad van vervolging” vallen. Dit is relevant voor de vraag of de vrouwen in aanmerking komen voor internationale bescherming. Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af of bij de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming van een Afghaanse vrouw, er andere elementen dan geslacht of nationaliteit in acht genomen moeten worden genomen. Het Hof antwoordt dat de door het Talibanregime vastgestelde maatregelen als daad van vervolging gekenmerkt moet worden wanneer deze maatregelen, door hun cumulatieve effect, afbreuk doen aan de eerbiediging van de menselijke waardigheid, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Handvest. Daarnaast antwoordt het Hof dat er – in de situatie van Afghanistan – niet naar andere kernmerken dan geslacht en nationaliteit van de vrouwelijke vluchtelingen gekeken hoeft te worden.

AH en FH zijn twee vrouwen met de Afghaanse nationaliteit en hebben allebei een verzoek ingediend bij de federale vreemdelingen- en asieldienst van Oostenrijk (“BFA”) voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus. De BFA heeft beide verzoeken afgewezen. AH en FN betogen bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), kort samengevat dat zij alleen al wegens de positie van vrouwen onder het nieuwe Talibanregime als vluchteling moesten worden erkend.

De verwijzende rechter wenst van het Hof in de eerste plaats te vernemen of de door de Taliban ten aanzien van vrouwen vastgestelde maatregelen dermate ernstig zijn dat zij kunnen worden aangemerkt als een „daad van vervolging” in de zin van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/95. Hij merkt op dat deze maatregelen afzonderlijk beschouwd weliswaar geen ernstige schending vormen van de grondrechten, in het bijzonder van de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, en die maatregelen dus niet onder artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn vallen, maar hij vraagt zich af of die maatregelen in hun geheel beschouwd niet voldoende ernstig zijn in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn.

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of een Afghaanse vrouw in aanmerking kan komen voor de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 2011/95 zonder dat haar individuele situatie wordt onderzocht.

Wanneer een persoon in zijn land van herkomst het risico loopt om op grond van zijn geslacht vervolgd te worden, kan dit op basis van richtlijn 2011/95 (“Kwalificatierichtlijn”) een geldige reden zijn voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus. Er moet in een dergelijke situatie sprake zijn van een “daad van vervolging”, hetgeen het geval is indien de daad die uitvoering geeft aan de vervolging zo ernstig van aard is of zo vaak voorkomt dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens. Een daad kan onder meer de vorm aannemen van lichamelijk of geestelijk geweld, onevenredige bestraffing of gerechtelijke maatregelen die discriminerend van aard zijn.

Het Hof oordeelt dat een samenstel van discriminerende maatregelen ten aanzien van vrouwen die door een „actor van vervolging” zijn vastgesteld of worden getolereerd en die met name bestaan in het hun ontnemen van elke juridische bescherming tegen gendergerelateerd geweld, huiselijk geweld en een gedwongen huwelijk, het hen verplichten om hun lichaam volledig te bedekken en hun gelaat te verhullen, het beperken van hun toegang tot gezondheidszorg en van de vrijheid om te gaan en staan waar ze willen, het hun verbieden om een beroepsactiviteit uit te oefenen of het beperken van de uitoefening daarvan, het hun de toegang tot onderwijs en sport te verbieden en hen uit te sluiten van het politieke leven, onder het begrip „daad van vervolging” vallen wanneer deze maatregelen, door hun cumulatieve effect, afbreuk doen aan de eerbiediging van de menselijke waardigheid, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Handvest.

Op de tweede vraag antwoordt het Hof dat de nationale autoriteiten niet verplicht zijn om individueel onderzoek te verrichten, ondanks het voorschrift van richtlijn 2011/95 dat er een beoordeling op individueel niveau moet plaatsvinden, aangezien de nationale autoriteiten de methode voor de beoordeling moet aanpassen aan de specifieke omstandigheden en kenmerken van elk verzoek. In dit geval heeft het EASO in punt 3.15 van het rapport van januari 2023, getiteld „Country guidance: Afghanistan”, geconcludeerd dat er in het algemeen voor Afghaanse vrouwen en meisjes, gelet op de sinds 2021 door het Talibanregime vastgestelde maatregelen, een gegronde vrees bestaat voor daden van vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95. Evenzo wijst de UNHCR, in de context van de onderhavige zaak, in zijn op 25 mei 2023 afgegeven verklaring over het begrip „vervolging” wegens een accumulatie van maatregelen wat de huidige situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan betreft, op het bestaan van een vermoeden van erkenning van de vluchtelingenstatus ten aanzien van Afghaanse vrouwen en meisjes, gelet op de daden van vervolging die de Taliban uitsluitend op grond van hun geslacht jegens hen hebben gepleegd. 

In die omstandigheden kunnen de bevoegde nationale autoriteiten met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door vrouwelijke onderdanen van Afghanistan oordelen dat het momenteel niet nodig is om bij het individuele onderzoek naar de situatie van een vrouw die om internationale bescherming verzoekt vast te stellen dat zij een reëel en specifiek risico zou lopen aan daden van vervolging te worden onderworpen indien zij naar haar land van herkomst zou worden teruggestuurd, wanneer de gegevens betreffende haar individuele status, zoals haar nationaliteit en haar geslacht, vaststaan.

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het aan de bevoegde nationale autoriteit, rekening houdend met de omstandigheden in het land van herkomst van een vrouw op het moment dat haar verzoek om internationale bescherming wordt beoordeeld, niet de verplichting oplegt om, bij haar beoordeling of de discriminerende maatregelen waaraan deze vrouw in dat land van herkomst is blootgesteld of kan worden blootgesteld daden van vervolging vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, in het kader van de individuele beoordeling van dat verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van die richtlijn ook andere elementen dan haar geslacht en haar nationaliteit in aanmerking te nemen die kenmerkend zijn voor haar persoonlijke situatie.

Bron: arrest van het Hof in de zaak C-608/22 en C-609/22

Gerecht: boetebesluit van 1.5 miljard euro van de Commissie over de AdSense clausules van Google is nietig

Op 18 september jl. heeft het Gerecht uitspraak gedaan in de zaak tussen de Google en de Commissie over het platform AdSense, dat zoekadvertenties op websites plaatst waardoor zowel de eigenaar van de website als Google een bedrag ontvangt indien er op de zoekadvertentie geklikt wordt. AdSense beschikt in deze markt over een machtspositie. De overeenkomsten tussen Google en de eigenaren van de websites waarin deze advertenties worden afgesproken, bevatten clausules waardoor het voor concurrenten van AdSense lastig gemaakt wordt om de markt te betreden. De Commissie besloot dat deze clausules indruisen tegen het verbod op machtsmisbruik en legde in 2019 een boete van 1.5 miljard op. Google betwistte dit besluit waardoor het geschil terechtkwam bij het Gerecht. 

Google faciliteert een online zoekmachine voor internetgebruikers waarop een grote hoeveelheid aan websites beschikbaar worden gesteld. Op veel van deze websites bevindt zich bovenin een interne zoekbalk, zodat een internetgebruiker gemakkelijk kan navigeren op de website.

Via het platform AdSense plaatst Google zoekadvertenties op de pagina waarop een internetgebruiker terechtkomt nadat hij de interne zoekfunctie van een website heeft gebruikt. Als een internetgebruiker vervolgens op een zoekadvertentie klikt, ontvangt zowel Google als de eigenaar van de website een klein bedrag. Alhoewel er ook andere bedrijven zijn die een soortgelijke dienst faciliteren als AdSense, beschikt AdSense over een machtspositie met een marktaandeel van 80%.

Google sluit bovendien Google Service Agreements (“GSAs”) met websites waarin zij de website-eigenaar ofwel verbiedt om gebruikt te maken van concurrenten van AdSense (“exclusiviteitsclausule”), of om verplicht een minimum aantal zoekadvertenties van Google op te nemen (“plaatsingsclausule”) of om toestemming te vragen aan Google indien zij beoogt om veranderingen aan te brengen aan de weergave van concurrerende zoekadvertenties (“toestemmingsclausule”).

Op basis van deze GSAs stelt de Commissie zich bij besluit van 20 maart 2019 op het standpunt dat Google misbruik maakt van haar machtspositie. Google betwist dit besluit en verzoekt het Gerecht om het besluit te vernietigen.

Bij het Gerecht stelt Google dat de Commissie de markt van zoekadvertentie bemiddelaars verkeerd heeft afgebakend en dat de Commissie op onjuiste basis tot de beoordeling is gekomen dat de drie clausules die zijn opgenomen in de GSAs de markt volledig afschermen, omdat deze beoordeling berust op selectieve verklaringen van concurrenten, er een verkeerde beoordelingsmethode gebruikt is en doordat de verschillende type clausules apart van elkaar beschouwd moeten worden.

Het Gerecht oordeelt dat de Commissie het begrip van substitueerbaarheid – de mogelijkheid van ondernemingen om elkaars werkzaamheden over te nemen - goed heeft toegepast en derhalve de relevante markt correct heeft afgebakend.

In reactie op het tweede middel van Google benadrukt het Gerecht dat bij de beoordeling of een dominante onderneming misbruik maakt van haar machtspositie, er gekeken moet worden naar de dekkingsgraad van de clausules. Indien de GSAs de markt volledig afschermen, zijn zij in strijd met het mededingingsrecht.

Het Gerecht oordeelt dat de Commissie terecht heeft besloten dat er een afschermend effect heeft plaatsgevonden, aangezien Google zowel de exclusiviteitsclausule als de plaatsingsclausule complementair en in hetzelfde tijdsbestek heeft gebruikt. Hierdoor konden zij – in tegenstelling tot wat Google stelt - niet afzonderlijk van elkaar beschouwd worden.  

Volgens het Gerecht heeft de Commissie echter ook enkele fouten gemaakt met betrekking tot het in aanmerking nemen van de dekkingsgraad van de exclusiviteitsclausule. Het Gerecht oordeelt dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn voor de beoordeling of een bepaalde markt volledig wordt afgeschermd. Zo oordeelt zij dat de duur en de mogelijke wijze van opzegging van de GSAs van belang zijn voor deze beoordeling.

De Commissie heeft echter geen rekening gehouden met het feit dat sommige GSAs een aflooptermijn van een jaar bevatten. Zij heeft slechts gekeken naar de gecumuleerde duur, die in sommige gevallen relatief lang was nadat enkele website-eigenaren de GSAs vrijwillig verlengd hadden. Daarnaast bestond er de mogelijkheid voor website-eigenaren om de GSAs éénzijdig op te zeggen. Gelet op deze omstandigheden van het geval – ondanks het afschermende karakter van de clausules - bestond er een relatief grote mogelijkheid voor concurrenten van AdSense om de markt te betreden.

Het Gerecht oordeelt daarom dat de Commissie ten onrechte heeft besloten dat Google misbruik van haar machtspositie heeft gemaakt in de markt van zoekadvertentie bemiddelaars.

Bron: arrest van het Gerecht in de zaak T-334/19 met perscommuniqué (Engelstalig)

Abonneren nieuwsbrief Europees recht