Home Kennis EU-alert - 7 juli 2023

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

Hof van Justitie: Oostenrijkse regeling voor vergoeding van inkomensverlies wegens Covid-19 gerelateerde isolatiemaatregelen in strijd met het vrij verkeer van werknemers

Op 15 juni jl. heeft het Hof prejudiciële vragen van een Oostenrijkse rechter beantwoord over de toelaatbaarheid van een Oostenrijkse regeling ten aanzien van de toekenning van vergoeding van inkomensverlies ten gevolge van aan werknemers opgelegde isolatiemaatregelen vanwege een (mogelijke) besmetting met Covid-19. De Oostenrijkse regeling stelt de toekenning van een vergoeding voor inkomensverlies afhankelijk van de voorwaarde dat de isolatiemaatregel door een Oostenrijkse autoriteit is opgelegd. Het Hof oordeelt dat dit indirecte discriminatie oplevert en daarom in strijd is met artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van Verordening nr. 492/2011.

Het geschil speelde tussen de Oostenrijkse hotelexploitant Thermalhotel Fontana en de Bezirkshauptmannschaft Südoststeiermark (‘bestuurlijke instantie’), vanwege de niet-toekenning van een vergoeding voor inkomstenverlies van niet in Oostenrijk gevestigde werknemers van Thermalhotel Fontana.

In 2020 heeft Thermalhotel Fontana – in overeenstemming met de toen geldende voorschriften – zijn werknemers aan Covid-19 tests onderworpen en eventuele positieve tests doorgegeven aan de Oostenrijkse gezondheidsautoriteit. De Oostenrijkse gezondheidsautoriteit kon aan werknemers die afkomstig waren uit Slovenië en Hongarije geen isolatiemaatregelen opleggen, waardoor de autoriteiten van die lidstaten werden verzocht zelf isolatiemaatregelen op te leggen. Hieraan werd gehoor gegeven. Gedurende de isolatiemaatregelen heeft Thermalhotel Fontana het loon van de werknemers doorbetaald, waarna vergoeding van het betreffende inkomstenverlies is verzocht bij de bestuurlijke instantie. Deze vergoeding werd voor de niet in Oostenrijk gevestigde werknemers afgewezen. Tegen dit besluit heeft Thermalhotel Fontana beroep aangetekend, waarna is besloten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

In de eerste plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in de onderhavige zaak bedoelde vergoeding kwalificeert als “prestatie bij ziekte”, zoals volgt uit artikel 3, lid 1, onder a) van Verordening nr. 883/2004. In tweede instantie vraagt de verwijzende rechter zich – in het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord – af of de Oostenrijkse regeling in de onderhavige zaak in strijd is met het vrij verkeer van werknemers ex art. 45 VWEU en artikel 7, lid 2 van Verordening nr. 492/2011.

De eerste prejudiciële beantwoordt het Hof ontkennend. Volgens vaste rechtspraak kan een prestatie als een socialezekerheidsuitkering worden aangemerkt wanneer voldaan wordt aan twee cumulatieve criteria. Ten eerste dient de prestatie “zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften aan de rechthebbenden” te worden toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie. Ten tweede moet de prestatie verband houden met één van de in artikel 3, lid 1 Verordening nr. 883/2004 genoemde situaties.

In de onderhavige zaak is voldaan aan het eerste criterium. Het Hof oordeelt echter dat aan het tweede vereiste niet voldaan is. In casu is de vraag of de vergoeding ziet op “prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) Verordening nr. 883/2004. Dergelijke prestaties hebben de genezing van de patiënt ten doel. Dat is in casu niet het geval. Om de vergoeding te ontvangen is in de eerste plaats niet van belang of die persoon op wie een isolatiemaatregel van toepassing is, daadwerkelijk ziek is of niet. In de tweede plaats heeft de isolatiemaatregel geen betrekking op de genezing van de in isolatie geplaatste persoon, maar op de bescherming van de bevolking tegen besmetting door die persoon. Verordening nr. 883/2004 is derhalve niet van toepassing op de vergoeding voor inkomensverlies.

Aangezien de eerste vraag ontkennend is beantwoord, gaat het Hof in op de tweede prejudiciële vraag over eventuele strijdigheid van de Oostenrijkse regeling met het vrij verkeer van werknemers. Artikel 45 lid 2 VWEU verbiedt discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers. Het beginsel van gelijke behandeling is nader uitgewerkt in artikel 7 lid 2 van Verordening nr. 492/2011, dat bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als nationale werknemers. Dit artikel is ook van toepassing op migrerende werknemers en grensarbeiders.

Deze bepalingen moeten volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de toekenning van een vergoeding voor het inkomensverlies dat werknemers lijden ten gevolge van een isolatiemaatregel die wordt opgelegd wegens een positieve COVID-19-test, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de isolatiemaatregel door een autoriteit van die lidstaat op grond van die regeling wordt opgelegd.

De vergoeding is namelijk indirect afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokkene op het Oostenrijkse grondgebied woont. De door Oostenrijk ingeroepen rechtvaardigingsgronden gaan volgens het Hof niet op, aangezien deze niet zien op het gemaakte onderscheid tussen wel en niet in Oostenrijk gevestigde werknemers. De Oostenrijkse regeling is daarom in strijd met artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2 van Verordening nr. 492/2011.

Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2023, C‑411/22

Hof van Justitie: uitsluiting ervaringsjaren opgedaan in het buitenland is een ongerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van werknemers

Bij arrest van 15 juni jl. heeft het Hof van Justitie prejudiciële vragen van de Italiaanse rechter beantwoord met betrekking tot de geldigheid van een regeling op grond waarvan slechts kandidaten die beroepservaring hebben opgedaan in de nationale instellingen voor hoger kunst-, muziek- en dansonderwijs toegelaten worden tot een procedure voor inschrijvingen op de lijsten die zijn opgesteld voor de werving van personeel voor deze instellingen. Het Hof oordeelt dat deze regeling in strijd is met artikel 45 VWEU en artikel 3, lid 1, onder b), van Verordening nr. 492/2011, omdat de beroepservaring die is opgedaan in vergelijkbare instellingen in andere lidstaten dan Italië niet in aanmerking wordt genomen.

Het Hof stelt vast dat de betrokken nationale regelgeving, door geen rekening te houden met de gelijkwaardige beroepservaring die een migrerende werknemer heeft opgedaan bij een instelling van een andere lidstaat dan de Italiaanse Republiek, migrerende werknemers meer treffen dan nationale werknemers en eerstgenoemden meer in het bijzonder benadelen aangezien zij, alvorens aan de slag te gaan binnen de Italiaanse openbare instellingen voor hoger kunst-, muziek- en dansonderwijs, zeer waarschijnlijk beroepservaring hebben opgedaan in een andere lidstaat. De regeling vormt derhalve een door artikel 45 VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van werknemers.

De Italiaanse regering voerde aan dat de regeling gerechtvaardigd is omdat deze beoogt om de historisch precaire arbeidssituatie in het Italiaanse hoger kunst-, muziek- en dansonderwijs te verhelpen door ervoor te zorgen dat die onzekere arbeidssituatie in deze sector geleidelijk verdwijnt. Het Hof oordeelt echter dat de beperking de verwezenlijking van deze doelstelling niet kan waarborgen. Het Hof concludeert dan ook dat de regeling ongerechtvaardigd is en in strijd met artikel 45 VWEU en artikel 3, lid 1, onder b), van Verordening nr. 492/2011.

Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2023, C132/22

Commissie geeft formele goedkeuring voor de gewijzigde Algemene Groepsvrijstellingsverordening

Nadat de gewijzigde Algemene Groepsvrijstellingsverordening (“AGVV”) eerder op 9 maart jl. zijn goedgekeurd door de Commissie, heeft de Commissie op 23 juni jl. de wijzigingen formeel aangenomen. Na publicatie in het Publicatieblad van de EU zal de nieuwe AGVV in werking treden.

De AGVV omvat categorieën staatssteun die onder bepaalde voorwaarden verenigbaar zijn met het Unierecht en waarvoor geen aanmeldingsverplichting bestaat. Deze categorieën steun behoeven ook geen voorafgaande goedkeuring door de Commissie. Zoals besproken in de EU-alert van 3 april jl., beoogt de gewijzigde AGVV de lidstaten meer ruimte te bieden bij het verlenen van steunmaatregelen om de EU klimaatdoelen te bereiken. De wijzigingen omvatten, onder andere, verruimingen voor steun voor opleidingen en voor projecten op het gebied van milieubescherming en energie. Tevens zijn er verhogingen ingevoerd van bepaalde aanmeldingsdrempels voor milieusteun.

Bron: De Europese Commissie 23 juni 2023, Herziening om de groene en digitale transitie verder te vergemakkelijken en te versnellen

Rechtbank Rotterdam oordeelt over de toepassing van het Didam-arrest en Europese staatssteunregels op een koopovereenkomst van gemeente Rotterdam

Bij uitspraak van 14 juni jl. heeft rechtbank Rotterdam geoordeeld over de geldigheid van een koopovereenkomst tussen gemeente Rotterdam en een vastgoedontwikkelaar, waarbij eenentwintig woningen zijn verkocht voor € 1,00 en waarin tevens sanerings-, ontruimings- en opknapverplichtingen zijn opgenomen. Eiser, eveneens een vastgoedontwikkelaar, stelt dat de koopovereenkomst onrechtmatige staatssteun omvat. Verder zou volgens eiser het gelijkheidsbeginsel geschonden zijn, omdat de gemeente niet volgens de regels van het Didam-arrest heeft gehandeld.

De Gemeente Rotterdam heeft op 2 april 2020 een verkoopovereenkomst gesloten waarbij 21 woningen zijn verkocht aan Lieke BV. Lieke BV is een vastgoedontwikkelaar die al een pand in bezit had aangrenzend aan de panden van de gemeente. De eiser in deze zaak, eveneens een vastgoedontwikkelaar, meent dat de verkoop nietig is.

Volgens eiser heeft de gemeente ten onrechte haar voornemen om steun te verlenen niet gemeld bij de Europese Commissie zoals vereist in artikel 108 lid 3 VWEU. De steun zou daarom onrechtmatig en om die reden verboden zijn. Een beroep bij de nationale rechter op artikel 108 lid 3 VWEU kan alleen worden gedaan door een justitiabele wiens situatie door de vermeende staatssteun concreet dreigt te worden beïnvloed. Als aan dit criterium is voldaan, is een justitiabele aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 108 lid 2 VWEU en artikel 1, aanhef en onder h, van Verordening (EU) nr. 2015/189 (Procedureverordening). De rechtbank oordeelt tegen deze achtergrond dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de overeenkomst tussen Lieke en de gemeente enig rechtstreeks gevolg voor hem heeft gehad. Eiser kan zich tegen deze achtergrond niet beroepen op de staatssteunregels in het VWEU. Voor zover zijn vorderingen daarop zijn gebaseerd, moet hij dan ook niet ontvankelijk worden verklaard.

Indien eiser wel ontvankelijk zou zijn geweest, is de rechtbank bovendien van oordeel dat onvoldoende gesteld en gebleken is dat sprake is geweest van een steunmaatregel in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU. Ook om die reden zijn de vorderingen van eiser niet toewijsbaar. Zo is niet voldaan aan het vereiste dat er een niet-marktconform voordeel wordt verkregen. Hiervan is sprake als een onderneming een economisch voordeel verkrijgt dat hij onder normale marktvoorwaarden niet zou kunnen verkrijgen. De gemeente heeft twee onafhankelijke taxatierapporten overgelegd die voldoende onderbouwen dat de prijs marktconform was.

Verder voert eiser aan dat de gemeente het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de woningen onderhands te verkopen zonder ruimte te bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen, zoals bepaald in het Didam-arrest. De rechtbank oordeelt echter dat de gemeente redelijkerwijs mocht aannemen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking kwam voor de aankoop. Dat er andere serieuze gegadigden konden zijn, was gelet op de specifieke feitelijke omstandigheden in praktische zin uitgesloten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake was van kraak, brandschade, bodemverontreiniging en verzakking/funderingsproblematiek, alsmede de omstandigheid dat Lieke/Fullhouse eigenaar is van het aangrenzende hoekpand. Verder overweegt de rechtbank dat eiser niet over de benodigde kennis, ervaring en toegang tot financiële middelen beschikte om als serieuze gegadigde te worden aangemerkt. Het argument dat eiser met onderaannemers of in combinatie zou hebben kunnen inschrijven maakt niet dat hij als serieuze gegadigde kan worden aangemerkt.

Niet in geschil is dat de gemeente niet conform de in het Didam-arrest geformuleerde specifieke regels haar voornemen tot verkoop tijdig voorafgaand aan de verkoop op zodanige wijze bekend te maken dat een ieder daarvan kennis kan nemen. De koopovereenkomst tussen de gemeente en Lieke is gesloten ruim anderhalf jaar voordat de Hoge Raad het Didam-arrest wees. De gemeente heeft daarbij gehandeld overeenkomstig haar eigen beleid. Dat dit beleid niet volledig voldeed aan de nadien door de Hoge Raad geformuleerde regels, rechtvaardigt niet de conclusie dat de gemeente het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

Bron: Uitspraak Rechtbank Rotterdam van 14 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5317

Centrale Raad van Beroep: woonplaatsvereiste in de Tozo 1-regeling is niet in strijd met EU recht

In twee uitspraken van 23 juni jl. heeft het CRvB geoordeeld dat het woonplaatsvereiste in de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (“Tozo 1-regeling”) niet in strijd is met artikel 49 VWEU. De CRvB oordeelt dat de ondernemers geen recht op de Tozo-uitkering kunnen ontlenen aan de regels van de Europese Unie.

In de uitspraken gaat het om ondernemers die hun bedrijf in Nederland gevestigd hebben, maar zelf woonachtig zijn in Duitsland en België. De ondernemers hadden een uitkering aangevraagd op grond van de Tozo 1-regeling, maar beide aanvragen werden afwezen. De Tozo 1-regeling was een uitkering bedoeld voor zelfstandigen die wonen in Nederland en financieel zijn geraakt door de gevolgen van de coronacrisis. De ondernemers stellen dat het woonplaatsvereiste in strijd is met het EU-recht.

Verordening nr.883/2004

De ondernemers beargumenteren dat de Tozo 1-uitkering valt onder Verordening nr. 883/2004. Volgens deze verordening moeten socialezekerheidsuitkeringen, zoals gedefinieerd in deze verordening, geëxporteerd worden indien de betrokkene in een andere lidstaat woont. De CRvB is met de rechtbank van oordeel dat de Tozo 1-uitkering moet worden aangemerkt als een sociale bijstandsuitkering die niet valt onder de werkingssfeer van de Verordening. De ondernemers hebben dus op grond van deze verordening geen recht op export van de uitkering.

Artikel 49 VWEU

De ondernemers voeren daarnaast aan dat sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging zoals bedoeld in artikel 49 VWEU. De CRvB verwerpt ook deze beroepsgrond. De Raad overweegt hiertoe het volgende. Ten eerste wijst de CRvB erop dat de Tozo 1-uitkering gedeeltelijk voorziet in een bedrijfskrediet voor de financiële problemen van de ondernemingen, waarvoor geen woonplaatsvereiste geldt. Voor dit aspect van de regeling vormt de uitkering geen beperking van de vrijheid van vestiging. Het woonplaatsvereiste geldt enkel voor het gedeelte van de uitkering dat ziet op ondersteuning voor de kosten van levensonderhoud voor zelfstandige ondernemers.

Voorts oordeelt de CRvB dat de uitkering voor levensonderhoud sociale bijstand is en wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor sociale bijstand binnen de EU ligt bij het woonland. Zoals hierboven beschreven, geldt de exportverplichting onder Verordening nr.883/2004 niet voor sociale bijstand. Iedere lidstaat mag zelf invulling geven aan zijn sociale zekerheid, waaronder sociale bijstand voor levensonderhoud. Dit kan dus betekenen dat de sociale bijstand minder voordelig is voor een persoon die zich verplaatst naar een andere lidstaat. Het feit dat de Tozo 1-uitkering voordeliger is dan de sociale bijstandsregeling in de andere lidstaten waarin de ondernemers wonen betekent dus niet dat de regeling artikel 49 VWEU schendt.

De CRvB overweegt tenslotte dat, nog afgezien van het voorgaande, het woonplaatsvereiste geen daadwerkelijke beperking is van de vrijheid van vestiging. Dit vereiste geldt ongeacht de nationaliteit van de ondernemers en vormt ook geen evident discriminerende vestigingseis voor personen die wonen buiten Nederland. Verstoring van de uitoefening van dit recht door dit vereiste is dan zo onzeker en indirect dat niet kan worden geoordeeld dat er een belemmering is van de vrijheid van vestiging.

Bron: Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1101 en, ECLI:NL:CRVB:2023:1100

Het Hof van Justitie oordeelt over de interactie van het mededingingsrecht en de bescherming van persoonsgegevens

Op 4 juli jl. heeft het Hof zich uitgelaten over de interactie tussen het mededingingsrecht en de bescherming van persoonsgegevens. In dit arrest beantwoordt het Hof prejudiciële vragen van de Duitse rechter die zijn opgekomen in de veelbesproken beroepsprocedure van Meta Platforms (“Meta”) tegen het besluit van de Duitse mededingingsautoriteit (het Bundeskartellamt) waarbij Meta een verbod is opgelegd voor het gebruik van algemene voorwaarden voor de toegang tot Facebook. De algemene voorwaarden zouden in strijd zijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG”) en daardoor zou Meta haar machtspositie op de Duitse markt voor online sociale netwerken hebben misbruikt.

Feiten

De achtergrond van dit geding kan als volgt kort worden samengevat. Het Bundeskartellamt heeft in een besluit geoordeeld dat Meta misbruik maakt van haar machtspositie door algemene voorwaarden op te leggen die in strijd zijn met de AVG. Gebruikers die toegang tot Facebook willen moeten deze voorwaarden accepteren. Volgens deze voorwaarden kan Meta gegevens verzamelen van haar gebruikers zowel binnen als buiten het sociale netwerk. Gegevens die buiten Facebook worden verzameld, “off-facebookgegevens”, zijn gegevens afkomstig van websites van derden en apps die door Facebookgebruikers worden bezocht en van andere diensten van het Metaconcern (Instagram, WhatsApp). Deze gegevens worden verzameld en gekoppeld aan het Facebookaccount van de gebruikers om ze gepersonaliseerde reclames te kunnen tonen.

Het Bundeskartellamt heeft Meta verboden om het gebruik van Facebook voor Duitse gebruikers afhankelijk te stellen van de verweking van hun off-Facebookgegevens en deze zonder toestemming te verwerken op basis van de algemene voorwaarden. Het Bundeskartellamt meent dat de verwerking van de persoonsgegevens in strijd is met de AVG en dat vanwege de machtspositie deze voorwaarden tevens in strijd zijn met het mededingingsrecht.

Overwegingen van het Hof

Ten eerste gaat het Hof in op de vraag hoe de bevoegdheidsverdeling tussen nationale mededingingsautoriteiten en autoriteiten voor het toezicht op de bescherming van persoonsgegevens (“toezichthoudende autoriteiten”) moet worden ingevuld. Het Hof wijst erop dat er geen specifieke regels zijn met betrekking tot de samenwerking tussen nationale mededingingsautoriteiten en toezichthoudende autoriteiten. Toezichthoudende autoriteiten en nationale mededingingsautoriteiten vervullen verschillende functies met eigen doelstellingen, bevoegdheden en taken. Volgens artikel 51 AVG zijn toezichthoudende autoriteiten belast met de taak om de toepassing van de AVG te monitoren en handhaven. Nationale mededingingsautoriteiten zijn krachtens artikel 5 Verordening nr. 1/2003 bevoegd om besluiten te nemen dat een onderneming misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU. In het kader van de beoordeling of er een schending is van dit artikel, moet de mededingingsautoriteit alle omstandigheden van de zaak beoordelen. De beoordeling of er een schending is van de AVG kan – als een van de relevante omstandigheden van het geval- een belangrijke aanwijzing zijn dat er een mededingingsbeperkende gedraging is. Om die reden kan een mededingingsautoriteit genoodzaakt zijn om bij de beoordeling van misbruik van een machtspositie andere normen dan het mededingingsrecht, waaronder de regels van de AVG, te onderzoeken.

Het Hof oordeelt dat wanneer een nationale mededingingsautoriteit constateert dat er misbruik van een machtspositie is door een onderneming wegens een schending van de AVG, de mededingingsautoriteit niet in de plaats treedt van de toezichthoudende autoriteiten. Dit is met name zo door de verschillende doelstellingen die worden nagestreefd met de mededingingsregels enerzijds en de regels van de AVG anderzijds. Bij een dergelijke constatering oefent de mededingingsautoriteit geen bevoegdheid uit krachtens de AVG. Het Hof benadrukt daarbij ook het belang van de exploitatie van persoonsgegevens in de digitale economie. De verwerking van persoonsgegevens is inmiddels een belangrijke parameter geworden voor de mededinging. Het volledig uitsluiten van overwegingen met betrekking tot de regels van de bescherming van persoonsgegevens zou afdoen aan de realiteit van de digitale economie en de doeltreffendheid van het mededingingsrecht in de EU.

Voorts oordeelt het Hof dat de nationale mededingingsautoriteiten en toezichthoudende autoriteiten overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU, gebonden zijn aan het beginsel van loyale samenwerking. Dit beginsel vereist dat de nationale mededingingsautoriteiten, wanneer zij onderzoeken of een gedraging verenigbaar is met de AVG, contact opnemen met de toezichthoudende autoriteiten en met elkaar overleggen en loyaal samenwerken. In dit kader moeten de mededingingsautoriteiten nagaan of er al een besluit of beslissing is genomen door een toezichthoudende autoriteit of het Hof met betrekking tot die (of soortgelijke) gedragingen. Indien er al een besluit is mag de nationale mededingingsautoriteit daar niet van afwijken; wel kan zij haar eigen conclusies aan dat besluit verbinden voor haar mededingingsrechtelijke onderzoek. Wanneer een nationale mededingingsautoriteit twijfels heeft over de reikwijdte van een onderzoek naar bepaalde gedragingen door de toezichthoudende autoriteit waar tegelijkertijd de mededingingsautoriteit ook onderzoek naar doet, moet zij met deze autoriteiten contact opnemen en om hun medewerking verzoeken. Dit moet worden gedaan om haar twijfels weg te nemen of om na te gaan of zij moet wachten tot deze autoriteiten een besluit hebben genomen. Dit geldt ook in geval dat de toezichthoudende autoriteiten geen onderzoek zijn gestart, maar de mededingingsautoriteit van mening is dat de AVG is geschonden door een onderneming.

Indien een toezichthoudende autoriteit wordt betrokken bij de zaak door een nationale mededingingsautoriteit moet het binnen een redelijke termijn antwoorden op het verzoek om inlichtingen of samenwerking. Indien de toezichthoudende autoriteit niet binnen een redelijk termijn antwoordt mag de nationale mededingingsautoriteit haar eigen onderzoek voortzetten.

In casu heeft het Bundeskartellamt alvorens haar besluit te nemen contact opgenomen met de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteiten. Deze autoriteiten hadden geen bezwaar tegen haar onderzoek. Hierdoor lijkt het Bundeskartellamt te hebben voldaan aan zijn verplichting tot loyale samenwerking met de betrokken toezichthoudende autoriteiten.

De overwegingen met betrekking tot de toepassing en uitleg van de AVG-artikelen blijven in dit item buiten beschouwing.

Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 4 juli 2023, C‑252/21

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: Oostenrijkse regeling voor vergoeding van inkomensverlies wegens Covid-19 gerelateerde isolatiemaatregelen in strijd met het vrij verkeer van werknemers
  • Hof van Justitie: uitsluiting ervaringsjaren opgedaan in het buitenland is een ongerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van werknemers
  • Commissie geeft formele goedkeuring voor de gewijzigde Algemene Groepsvrijstellingsverordening
  • Rechtbank Rotterdam oordeelt over de toepassing van het Didam-arrest en Europese staatssteunregels op een koopovereenkomst van gemeente Rotterdam
  • Centrale Raad van Beroep: woonplaatsvereiste in de Tozo 1-regeling is niet in strijd met EU recht
  • Het Hof van Justitie oordeelt over de interactie van het mededingingsrecht en de bescherming van persoonsgegevens
Abonneren nieuwsbrief Europees recht