Home Kennis EU-alert - 6 februari 2025

EU-alert - 6 februari 2025

6 februari 2025
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: Unierecht verzet zich niet tegen beperkingen aan de aandelenoverdracht in een advocatenvennootschap
  • Hof van Justitie: meewegen Erasmusbeurs bij berekening belastingvoordeel van ouders is in strijd met het vrij verkeer van personen
  • CBb: ‘onderneming in moeilijkheden’ moet worden beoordeeld op het niveau van de internationale groep

Hof van Justitie: Unierecht verzet zich niet tegen beperkingen aan de aandelenoverdracht in een advocatenvennootschap 

Op 19 december 2024 jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) geoordeeld dat het Unierecht zich niet verzet tegen een verbod op de overdracht van aandelen in een advocatenvennootschap aan een zuiver financiële investeerder.

HR, een Duitse advocatenvennootschap, heeft 51 van de 100 aandelen overgedragen aan een vennootschap naar Oostenrijks recht. Om de onafhankelijkheid te waarborgen werd het bestuur van HR voorbehouden aan op het tableau ingeschreven advocaten.

De orde van advocaten van München heeft HR vervolgens van het tableau geschrapt, omdat alleen advocaten en beoefenaren van bij wet bepaalde andere beroepen, waaronder accountants en belastingadviseurs, vennoten van een advocatenvennootschap kunnen zijn. HR komt tegen het schrappingsbesluit op en betoogt dat die nationale regeling in strijd is met het Unierecht. De verwijzende rechter heeft vervolgens het Hof gevraagd of de betrokken regeling een ongeoorloofde beperking van de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal is.

Met betrekking tot de vrijheid van vestiging oordeelt het Hof dat juridische bijstand, waaronder juridische diensten die worden verleend door advocaten, binnen de materiële werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn valt. Een separate toets aan artikel 49 VWEU is daarom niet nodig.

Het Hof oordeelt dat van strijd met de Dienstenrichtlijn geen sprake is. De Duitse regeling beoogt de onafhankelijkheid en de integriteit van het beroep van advocaat en de eerbiediging van het transparantiebeginsel en het beroepsgeheim van advocaten te waarborgen. Die doelstelling is volgens het Hof onmiskenbaar verbonden met een dwingende reden van algemeen belang, namelijk de bescherming van afnemers van juridische diensten en de goede rechtsbedeling. Bovendien is de regeling volgens het Hof geschikt om de bescherming van de goede rechtsbedeling en de integriteit van het beroep van advocaat te waarborgen en gaat deze niet verder dan nodig. Een lidstaat mag er volgens het Hof namelijk van uitgaan dat advocaten hun beroep niet onafhankelijk en met inachtneming van hun beroeps- en gedragsverplichtingen kunnen uitoefenen wanneer zij werken voor een vennootschap waarvan bepaalde vennoten uitsluitend als zuiver financiële investeerder handelen zonder het beroep van advocaat uit te oefenen dan wel een ander beroep waarvoor vergelijkbare regels gelden.

Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de Dienstenrichtlijn, waarin de vrijheid van vestiging is geconcretiseerd, alsook het vrij verkeer van kapitaal zich niet verzetten tegen een nationale regeling die het verbiedt om aandelen in een advocatenvennootschap over te dragen aan een zuiver financiële investeerder die niet voornemens is in die vennootschap een in de Duitse regeling genoemde beroepsactiviteit uit te oefenen. Opvallend is dat AG Campos Sánchez-Bordon het Hof in zijn conclusie in overweging had gegeven te oordelen de Dienstenrichtlijn zich wél tegen de Duitse regeling verzet.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-295/23 met perscommuniqué

Hof van Justitie: meewegen Erasmusbeurs bij berekening belastingvoordeel van ouders is in strijd met het vrij verkeer van personen

Op 16 januari jl. heeft het Hof zich gebogen over de vraag of een regeling die bepaalt dat de hoogte van persoonsgebonden basistaftrek van een ouder beïnvloed wordt door de financiële steun die een kind ontvangt in het kader van het Erasmus+-programma, in strijd is met het vrij verkeer van personen. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend.

Voor het academiejaar 2014-2015 heeft de zoon van verzoekster steun voor onderwijsmobiliteit ontvangen in het kader van het Erasmus+-programma (Erasmusbeurs). Deze steun werd door het Kroatische ministerie van financiën gezien als inkomen, waardoor de inkomensgrens van verzoekster werd overschreden en de verhoging van haar persoonsgebonden basisaftrek, die verband houdt met de zorg voor haar kind, werd geschrapt.

De verwijzende rechter, het grondwettelijk hof van Kroatië, heeft het Hof gevraagd of een regeling waarbij de hoogte van deze persoonsgebonden basistaftrek wordt beïnvloed door de financiële steun die dat kind in het kader van het Erasmus+-programma heeft ontvangen, in strijd is met het vrij verkeer van personen als bedoeld in artikelen 20 en 21 VWEU.

Het Hof overweegt dat een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt, om het enkele feit dat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van het vrij verkeer van personen. Dit geldt in het bijzonder op het gebied van onderwijs, gelet op de doelstelling van de EU en het Erasmus+-programma om de mobiliteit van studenten te bevorderen. De verwezenlijking van die doelstelling kan in het gedrang komen door de extra kosten waartoe de mobiliteit leidt. Met de steun in het kader van het Erasmus+-programma wil de Unie deze belemmeringen aanpakken. Hoewel het Unierecht geen garantie inhoudt dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer fiscaal neutraal is, benadrukt het Hof dat lidstaten die deelnemen aan het Erasmus+-programma ervoor moeten zorgen dat de voorwaarden voor het toekennen van en het heffen van belasting over subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit, geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven in het leven mogen roepen.

In casu was de Erasmusbeurs als zodanig niet onderworpen aan inkomstenbelasting, maar werd het wel meegenomen bij de berekening van de inkomstenbelasting van verzoekster. Volgens het Hof kon de Kroatische regeling Unieburgers er daarom van weerhouden om hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven uit te oefenen en was daarom sprake van een beperking. Het feit dat niet de moeder, maar de zoon gebruik heeft gemaakt van zijn vrij verkeer van personen, doet daar niet aan af. Onder bepaalde omstandigheden kan ook een burger die niet zelf zijn vrij verkeersrechten heeft uitgeoefend, maar wel direct is benadeeld, een beroep doen op artikel 21 VWEU.

Voorts overweegt het Hof dat een beperking van het vrij verkeer slechts gerechtvaardigd kan worden wanneer zij is gebaseerd op een objectieve overweging van algemeen belang die evenredig is aan het nagestreefde doel.

De Kroatische regeling is bedoeld om te zorgen voor een correctie van de sociale en materiële ongelijkheid tussen belastingplichtigen en rekening te houden met de werkelijke draagkracht van inkomstenbelastingplichtige ouders. Dat is op zichzelf een doelstelling van algemeen belang. In het kader van de geschiktheid merkt het Hof op dat het doel van de Erasmusbeurs is om de hogere kosten van levensonderhoud in het gastland te dekken. Het gaat dus om kosten die er zonder de mobiliteit van de student niet zouden zijn. De steun leidt dan ook niet tot een vermindering van de uitgaven van de ouders in het kader van hun onderhoudsplicht ten aanzien van de ten laste komende kinderen, en evenmin tot een verhoging van hun fiscale draagkracht. De nationale (fiscale) bepaling is daarom niet geschikt, omdat het geen rekening houdt met de werkelijke (financiële) draagkracht van ouders. Aangezien deze behandeling kan leiden tot een hogere belastingdruk voor de ouders, zonder dat de middelen waarover zij beschikken zijn verhoogd om die druk te compenseren, kan de nationale regeling zelfs het tegenovergestelde effect hebben.

Gelet op het bovenstaande komt het Hof tot de conclusie dat het vrij verkeer van personen zich tegen de Kroatische regeling verzet.

Arrest van het Hof in de zaak (Erasmus+) C-277/23 (16 januari 2025) met perscommuniqué

CBb: ‘onderneming in moeilijkheden’ moet worden beoordeeld op het niveau van de internationale groep

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) beantwoordt in haar uitspraak van 17 december 2024 de vraag of de toets of sprake is van een ‘onderneming in moeilijkheden’ (“OIM”) voor het verschaffen van een TVL-subsidie op zowel nationaal als internationaal niveau dient plaats te vinden wanneer een Nederlandse onderneming deel uitmaakt van een internationale groep. Het CBb volgt zijn eerdere rechtspraak, en oordeelt dat alleen de financiële situatie van de groep waartoe een onderneming behoort, relevant is.

Een onderneming die deel uitmaakt van een internationale groep heeft een subsidie aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (“TVL”). De minister heeft de subsidieaanvraag vastgesteld op 0 euro.

Een TVL subsidieaanvraag wordt afgewezen indien een onderneming kwalificeert als OIM. Dit is op grond van de TVL het geval wanneer een grote onderneming - of, indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, de groep - op 31 december 2019 in moeilijkheden verkeerde in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening (“AGVV”).

Volgens de minister moet op twee niveaus beoordeeld worden of er sprake is van een OIM, namelijk zowel op het niveau van de Nederlandse onderneming (nationaal) als op het niveau van de groep (internationaal).

Over de vraag of de minister bij het vaststellen van een OIM terecht toetst op zowel nationaal als internationaal niveau, heeft het CBb bij uitspraak van 5 maart 2024 reeds geoordeeld dat dit niet het geval is en dat alleen op het niveau van de groep moet worden getoetst.

In aanvulling op het standpunt dat de minister in de eerdere procedure innam, heeft de minister in onderhavige zaak correspondentie met de Europese Commissie overgelegd waaruit zou blijken dat toetsing op twee niveaus moet plaatsvinden. In de betreffende correspondentie staat een disclaimer opgenomen dat het gaat om een informeel overleg dat niet juridisch bindend is. Het CBb benadrukt dat sprake is van informeel overleg met zeer beknopte antwoorden. Ongeacht de juridische waarde, is de correspondentie volgens het CBb onvoldoende om te doen twijfelen aan de uitspraak van 5 maart 2024.

Daarbij is volgens het CBb van belang dat de minister in een toelichting op de TVL expliciet heeft verduidelijkt dat de toets of een onderneming een OIM is, plaatsvindt op het niveau van het begrip ‘onderneming’ in de AGVV. Dat brengt mee dat bij de toets of een onderneming in moeilijkheden verkeert, ook het Unierechtelijke begrip ‘onderneming’ – waartoe ook ondernemingen die buiten Nederland zijn gevestigd kunnen behoren – van belang is. Het standpunt van de minister staat volgens het CBb in de onderhavige procedure haaks op die toelichting.

Uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de zaak ECLI:NL:CBB:2024:923 (17 december 2024)

Abonneren nieuwsbrief Europees recht