Home Kennis EU-alert - 6 december 2024

EU-alert - 6 december 2024

6 december 2024
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof: Sloveense praktijk ten aanzien van prejudiciële vragen in strijd met EU-recht
  • Hof: Intellectueel eigendom op toegepaste kunst uitsluitend geregeld door Uniewetgeving
  • Hof: Derde landen zonder overeenkomst inzake overheidsopdrachten kunnen zich niet beroepen op EU-recht
  • Gerecht: Commissie nalatig in de behandeling van klachten over staatssteun aan Nederlandse pulsvissers
  • Commissie keurt uitbreidingspakket 2024 goed

Hof: Sloveense praktijk ten aanzien van prejudiciële vragen in strijd met EU-recht

Op 15 oktober jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) een arrest gewezen in een zaak waarbij de prejudiciële verwijzingsprocedure (artikel 267 VWEU) centraal stond. Het Hof heeft geoordeeld dat een Sloveense rechter die te maken krijgt met een verzoek tot herziening in een zaak zonder hoger beroepsmogelijkheid, verplicht is te beoordelen of er prejudiciële vragen aan het Hof moeten worden gesteld. Bovendien moet de rechter een afwijzing van een dergelijk verzoek motiveren.

In de zaak gaat het om een Sloveens bedrijf, Kubera, dat Red Bull-blikjes uit Turkije importeerde. Deze blikjes zijn door de Sloveense belastingdienst in beslag genomen vanwege een geschil over intellectuele eigendomsrechten. Toen nationale rechters zowel het bezwaar als het beroep van Kubera afwezen, verzocht Kubera om herziening, met het argument dat prejudiciële vragen noodzakelijk waren. Het Sloveense Hooggerechtshof oordeelde echter zonder motivering dat herziening niet nodig was.

Het Hof van Justitie benadrukte dat nationale rechters verplicht zijn prejudiciële vragen te stellen wanneer een zaak Unierechtelijke aspecten bevat en geen hoger beroep openstaat.

Slechts in bepaalde gevallen is de nationale rechter vrijgesteld van de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen. Zo kunnen vragen achterwege blijven als de opgeworpen vraag niet relevant is, de betrokken bepaling reeds door het Hof is uitgelegd (acte éclairé) of als de juiste uitleg zo evident is dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair). De nationale rechter moet op eigen verantwoordelijkheid, op onafhankelijke wijze en met de nodige zorgvuldigheid beoordelen of zij verplicht is zich tot het Hof te wenden met de Unierechtelijke kwestie die voor haar aan de orde is gesteld, of dat een van de hiervoor genoemde vrijstellingen opgaat.

Het Hof oordeelt dat de prejudiciële procedure (artikel 267 VWEU) en het recht op een doeltreffende voorziening (artikel 47 Handvest voor de Grondrechten) met zich meebrengen dat de rechter bij het afwijzen van een verzoek om een prejudiciële beslissing moet voldoen aan het motiveringsvereiste. Uit de motivering van zijn beslissing moet blijken dat de opgeworpen vraag 1) niet relevant is voor de beslechting van het geschil; 2) de uitleg blijkt uit de rechtspraak van het Hof; ofwel 3) dat de uitleg van het Unierecht voor de nationale rechter zo evident is dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan. De rechter zal met verwijzing naar één van deze uitzonderingen moeten aangeven waarom hij geen verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-144/23

Hof: intellectueel eigendom op toegepaste kunst uitsluitend geregeld door Uniewetgeving

Op 24 oktober jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) geoordeeld dat lidstaten niet op eigen initiatief bepalingen van de Berner Conventie mogen toepassen wanneer deze afwijken van EU-recht. In een geschil tussen Vitra, een Zwitsers designbedrijf, en Kwantum, een Nederlandse retailer, stond een auteursrechtelijke bescherming van een stoelontwerp centraal.

Vitra, een Zwitserse onderneming die designmeubelen vervaardigt, bezit intellectuele eigendomsrechten op een stoel, de ‘Dining Sidechair Wood’ waarmee in 1948 een meubelontwerpwedstrijd is gewonnen en die sinds 1950 in het Museum of Modern Art in New York staat tentoongesteld.

Vitra stelt dat Kwantum inbreuk maakt op de auteursrechten door een vergelijkbare stoel onder de naam “Paris-stoel” te verhandelen. De zaak komt voor de rechtbank Den Haag, die oordeelt dat Kwantum door de Paris-stoel op de markt te brengen geen inbreuk maakt op de auteursrechten van Vitra. Het Gerechtshof vernietigt daarentegen de uitspraak van de rechtbank en stelt Vitra in het gelijk. 

De Hoge Raad, de verwijzende rechter, vraagt ten eerste aan het Hof of het geding binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt. Ook vraagt de Hoge Raad het Hof of lidstaten de reciprociteitstoets uit de Berner Conventie mogen toepassen op kunstwerken uit derde landen, nu het EU-recht daar niet in voorziet. De stoel is namelijk ontworpen door onderdanen van de Verenigde Staten. 

Indien de reciprociteitsbepaling uit de Berner Conventie toepasbaar zou zijn, zou het feit dat het stoelontwerp in de Verenigde Staten niet auteursrechtelijk is beschermd tot gevolg hebben dat reciprociteit ontbreekt en het ontwerp om die reden in de Unie ook niet auteursrechtelijk is beschermd.

De Hoge Raad vraagt zich af hoe deze reciprociteitstoets zich verhoudt tot artikel 17(2) van het Handvest van de Grondrechten (het recht op (intellectueel) eigendom), de harmonisatie van het auteursrecht in de EU en het ontbreken van een uitdrukkelijke EU-regeling over reciprociteit bij de bescherming van toegepaste kunstwerken.

Het Hof overweegt ten eerste dat de huidige situatie binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt als het voorwerp valt onder het begrip “werk” in de zin van de Richtlijn. Verder overweegt het Hof dat lidstaten onder Richtlijn 2001/29 niet langer bevoegd zijn relevante bepalingen van de Berner Conventie ten uitvoer te leggen, aangezien een dergelijke tenuitvoerlegging in feite neerkomt op een beperking van een intellectueel eigendomsrecht in de zin van art 17 lid 2 Handvest. Zulke beperkingen moeten bij wijze van Unie regelgeving zijn vastgesteld, hetgeen op dit moment niet het geval is. Het doel van de richtlijn is immers om te voorkomen dat er aanzienlijke verschillen in bescherming ontstaan en daarmee ook beperkingen ontstaan in het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectuele eigendom is belichaamd of die op intellectuele eigendom zijn gebaseerd, hetgeen zou leiden tot een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan samenhang van de wetgeving van dien.

Evenmin staat het Unierecht toe dat lidstaten de reciprociteitstoets van de Berner Conventie toepassen en daarbij afwijken van het Unierecht voor een werk dat uit de Verenigde Staten afkomstig is.

De lidstaten moeten kunstwerken op het grondgebied van de Unie dus beschermen, ongeacht het land van oorsprong van die werken of de nationaliteit van hun auteur.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-227/23 met perscommuniqué, uitspraak van de rechtbank Den Haag en uitspraak van het gerechtshof Den Haag

Hof: derde landen zonder overeenkomst inzake overheidsopdrachten kunnen zich niet beroepen op EU-recht

In een uitspraak van 22 oktober 2024 heeft het Hof verduidelijkt dat ondernemingen uit derde landen zonder GPA-overeenkomst met de EU, zoals Turkije, geen aanspraak kunnen maken op EU-recht bij aanbestedingsprocedures. 

In een Kroatische zaak betwist het Turkse bedrijf Kolin Inșaat de uitkomst van een aanbestedingsprocedure, omdat volgens hen de aanbestedende dienst onrechtmatig extra documentatie had opgevraagd en dat daarmee het beginsel van gelijke behandeling dat voortvloeit uit Richtlijn 2014/25 geschonden zou zijn.

De Kroatische bestuursrechter stelt het Hof de vraag of artikelen 36 en 76 van Richtlijn 2014/25 eraan in de weg staan dat de aanbestedende dienst rekening mag houden met documenten die de inschrijver na het verstrijken van de termijn van de inschrijvingen verstrekt, terwijl die documenten ontbraken bij de oorspronkelijke inschrijving en omstandigheden bevatten die niet in de oorspronkelijke inschrijving waren vermeld.

Het Hof gaat hier niet op in omdat in de eerste plaats moet worden bepaald of een Turkse onderneming als Kolin Inșaat überhaupt een beroep kan doen op Richtlijn 2014/25. Dat is volgens het Hof niet het geval.

Het Hof benadrukt dat voor ondernemers uit derde landen die geen GPA-overeenkomst hebben afgesloten met de Unie (overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie inzake overheidsopdrachten) het Unierecht zich er niet tegen verzet dat die ondernemers, bij gebreke van door de Unie vastgestelde uitsluitingsmaatregelen, worden toegelaten tot deelname aan een onder Richtlijn 2014/25 vallende openbare aanbestedingsprocedure. Het Unierecht verzet zich er daarentegen wél tegen dat die ondernemers zich in het kader van hun deelname aan een dergelijke procedure op die richtlijn kunnen beroepen en dus kunnen eisen dat hun inschrijving gelijk wordt behandeld als die van inschrijvers uit de lidstaten en die van inschrijvers uit derde landen.

Kortom, in een geval waar de Unie geen uitsluitingsmaatregelen heeft opgelegd, en de aanbestedende instanties toegang verleend hebben aan een onderneming uit een derde land zonder GPA-overeenkomst, kan een beroep van een dergelijke ondernemer slechts onderzocht worden op basis van het nationale recht. 

Aangezien Turkije geen GPA-overeenkomst heeft afgesloten met de Unie, kan een Turkse ondernemer in een situatie als die in het hoofdgeding zich niet beroepen op artikelen 36 en 76 van Richtlijn 2014/25. Het Hof verklaart de prejudiciële vragen dan ook niet-ontvankelijk.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-652/22 met perscommuniqué

Gerecht: Commissie nalatig in de behandeling van klachten over staatssteun aan Nederlandse pulsvissers

Op 13 november 2024 heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie nalatig heeft gehandeld bij de behandeling van klachten over onrechtmatige Nederlandse staatssteun aan de visserijsector. De Commissie zal nu alsnog een besluit ten aanzien van die klachten moeten nemen.

Een groep van 36 vissers uit Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (“de appellanten”) stelt dat Nederland onrechtmatige staatssteun heeft verleend aan meerdere vissersbedrijven die gebruik maken van elektrische pulsen tijdens het vissen (“pulsvisserij”). Deze onrechtmatige steun zou voortvloeien uit het niet naleven van de regels van het Europese Visserij Fonds (“EFF”) en het Europese Maritieme Visserij Fonds (“EMFF”), alsmede ‘nationale’ steun die werd verleend aan de vissersbedrijven.

De appellanten maken deze verwijten kenbaar bij de Europese Commissie, maar die stelt zich in essentie op het standpunt dat de staatssteunregels niet van toepassing zijn op steun in verband met het EFF en het EMFF. Vervolgens verzoeken appellanten de Europese Commissie een besluit te nemen op basis van artikel 4 van Verordening 2015/1589, ook wel bekend als de Procedureverordening (“the call to act”). De Commissie antwoordt dat zij ‘niet het voornemen heeft om een procedure te starten jegens de Nederlandse staat voor het niet-naleven van het Unierecht’ en dat zij het onderzoek gaat sluiten.

Onder verwijzing naar artikel 265 VWEU verzoeken appellanten kort daarna het Gerecht om te verklaren dat de Commissie nalatig heeft gehandeld door geen besluit te nemen over de potentiële onrechtmatige staatssteun. Zij vragen het Gerecht daarnaast om de Commissie te bevelen alsnog (binnen twee maanden) een besluit te nemen als bedoeld in de Procedureverordening.

De Commissie bestrijdt eerst de ontvankelijkheid van het verzoek, omdat zij haar standpunt al zou hebben bepaald. Een verzoek op grond van artikel 265 VWEU is immers alleen ontvankelijk indien de Commissie nog geen (duidelijk en definitief) standpunt heeft ingenomen.

Het Gerecht overweegt dat de Commissie een duidelijk en definitief standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de klachten gerelateerd aan de EFF en EMFF fondsen, maar niet met betrekking tot de klachten over de ‘nationale’ staatssteun. Ten aanzien van die klacht is het verzoek dus wel ontvankelijk.

De vraag of de Commissie in dit specifieke geval ook inhoudelijk gezien gehouden was een besluit te nemen, beoordeelt het Gerecht aan de hand van de Procedureverordening. Op basis van die verordening had de Commissie – in beginsel binnen 2 maanden - moeten vaststellen dat (i) er geen sprake is van staatssteun, of (ii) er geen twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de steunmaatregel of (iii) een formele onderzoeksprocedure moeten openen (artikel 4 van de Procedureverordening). Als de Commissie van oordeel is dat de informatie van appellanten onvoldoende grond biedt voor een onderzoek, dan had de Commissie appellanten daarvan in kennis moeten stellen en hen moeten uitnodigen om opmerkingen in te dienen (artikel 24 lid 2). Indien appellanten dan niet tijdig reageren, kan de Commissie de klacht als ingetrokken beschouwen. De Commissie heeft echter geen van deze stappen ondernomen. Het Gerecht verklaart daarom dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten een besluit te nemen. Het Gerecht is echter niet bevoegd om de Commissie te bevelen om alsnog uitvoering te geven aan de hiervoor genoemde handelingen, zoals appellanten eveneens hadden verzocht. Het is aan de Commissie om maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest van de rechterlijke instanties van de Europese Unie.

Bron: arrest van het Gerecht in de zaak T141/23

Commissie keurt uitbreidingspakket 2024 goed

Op 30 oktober jl. heeft de Commissie het jaarlijkse uitbreidingspakket goedgekeurd. Hierin is een gedetailleerde beoordeling gegeven omtrent de stand van zaken en de vooruitgang die meerdere landen hebben geboekt op hun weg naar toetreding tot de Europese Unie, waaronder Albanië, Oekraïne en Turkije.

Ursula von der Leyen, voorzitter van de Europese Commissie, verklaarde: “De gespannen geopolitieke context maakt het noodzakelijker dan ooit dat we de hereniging van ons continent voltooien onder dezelfde waarden van de democratie en de rechtsstaat. We hebben de afgelopen jaren al grote vooruitgang geboekt bij de integratie van nieuwe lidstaten. En uitbreiding zal een topprioriteit van de nieuwe Commissie blijven.”

Het is nu aan de Raad om de door de Commissie gepresenteerde aanbevelingen in overweging te nemen en besluiten te nemen over de volgende stappen in het uitbreidingsproces.

De volledige rapporten per land zijn hier te lezen.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht