In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
In deze nieuwsbrief:
- Hof houdt arrest Gerecht inzake Hemwegcentrale in stand: verenigbaarheid met de interne markt vereist eerst aanwezigheid van staatssteun
- Hof: vereenzelviging met de waarde van gendergelijkheid kan onder bepaalde omstandigheden de vluchtelingenstatus opleveren
- Hof van Justitie bevestigt uitspraak Gerecht inzake Spaanse COVID-19 steun aan Spaanse ondernemingen met een strategisch belang in Spanje
- Hof: een onderneming die onrechtmatig is uitgesloten bij een aanbestedingsprocedure heeft recht op schadevergoeding
- Hof: de Europese Commissie is rente verschuldigd in het geval van terugbetaling van een onterecht opgelegde boete in mededingingszaken
Hof houdt arrest Gerecht inzake Hemwegcentrale in stand: beoordeling verenigbaarheid met interne markt slechts mogelijk nadat is vastgesteld dat sprake is van staatssteun
Op 13 juni jl. heeft het Hof van Justitie (Hof) zich gebogen over het beroep tot nietigverklaring van het Hemwegcentrale arrest van het Gerecht, ingesteld door de Europese Commissie (Commissie). Het Hof oordeelt dat het Gerecht terecht heeft beslist dat de Commissie eerst een maatregel moet aanmerken als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1 VWEU, voordat de maatregel als ‘staatssteun verenigbaar met de interne markt’ kan worden verklaard op grond van artikel 107, lid 3, VWEU.
In 2020 heeft de Commissie in haar besluit geconcludeerd dat de compensatie van 52,5 miljoen euro die aan kolengestookte elektriciteitscentrale Hemweg werd toegekend voor de vervroegde sluiting ervan, op grond van artikel 107 lid 3 onder c) VWEU verenigbaar verklaard met de interne markt. Nederland heeft tegen dit besluit beroep tot nietigverklaring ingesteld bij het Gerecht, waarbij de centrale vraag was of de Commissie de toegekende compensatie als verenigbare steun kon aanmerken zonder vast te stellen dat de betaling daadwerkelijk steun vormde. In 2020, heeft het Gerecht in zijn arrest op basis van de bewoordingen van artikel 107, lid 1, en lid 3, onder c, VWEU geoordeeld dat de term „steun” impliceert dat de verenigbaarheid met de interne markt pas kan worden onderzocht nadat die steun als staatssteun is aangemerkt. Hiermee heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie haar bevoegdheden had overschreden.
Tegen deze uitspraak is de Commissie in beroep gegaan bij het Hof. In dit verband voert zij in het eerste middel aan dat het Gerecht artikel 107, lid 3, VWEU en artikel 4, lid 3, van Verordening 2015/1589
(Procedureverordening) onjuist heeft uitgelegd. Specifiek betoogt de Commissie de ‘algemene’ zin moet worden uitgelegd en niet in technische zin. In het tweede middel voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het rechtszekerheidsbeginsel.
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en oordeelt daarmee dat de term "steun" in artikel 107, lid 3, VWEU inderdaad wordt gebruikt om uitsluitend staatssteun aan te duiden. Uit lid 3 volgt dat alleen maatregelen die aan de voorwaarden van lid 1 voldoen en steun vormen onverenigbaar zijn met de interne markt. Artikel 107, lid 3, VWEU, waarin de maatregelen worden opgesomd die als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd, kan derhalve alleen betrekking hebben op staatssteun in de zin van lid 1.
Hoewel artikel 107 VWEU geen procedureregels bevat en evenmin rechtstreeks betrekking heeft op de bevoegdheden van de Commissie, blijkt volgens het Hof bovendien uit deze bepaling dat de kwalificatie van een maatregel als steunmaatregel in de zin van lid 1 van deze bepaling een voorwaarde is voor de mogelijke toepassing van de uitzondering van lid 3. De Europese Unie beschikt dan ook over een bevoegdheid om zich uit te spreken over de verenigbaarheid met de interne markt van maatregelen die staatssteun vormen, maar niet over de verenigbaarheid van maatregelen waarvan niet is vastgesteld dat zij staatssteun vormen. De artikelen 108 en 109 VWEU verlenen deze bevoegdheid aan onder andere de Commissie die slechts binnen die grenzen van zijn bevoegdheid kan handelen.
Omdat het eerste middel is toegewezen, komt het Hof niet toe aan het tweede middel. Hiermee wijst het Hof het beroep van de Commissie af.
Bron: arrest van het Hof van 13 juni 2024 in zaak C‑40/23 P. Zie ook de EU-Alert van 23 februari 2024 voor de AG-Conclusie en de EU-Alert van 17 november 2022 voor de uitspraak van het Gerecht (T-469/20).
Hof: vereenzelviging met de waarde van gendergelijkheid kan onder bepaalde omstandigheden de vluchtelingenstatus opleveren
Op 11 juni jl. heeft het Hof van Justitie (‘Hof’) zich gebogen over de vraag of minderjarige vrouwen bij vereenzelviging met de waarde van gelijkheid van vrouwen en mannen tot “een specifieke sociale groep” in de zin van de Kwalificatierichtlijn kunnen behoren. Een dergelijke kwalificatie kan afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst tot verlening van de vluchtelingenstatus leiden. Het Hof oordeelt bevestigend.
Deze Nederlandse verwijzingszaak betreft de minderjarige Irakese zussen K en L die in 2015 samen met hun ouders een asielaanvraag indienen. Deze wordt afgewezen. Ook een volgend verzoek op grond van de procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32) wordt afgewezen. Bij het aanvechten van die afwijzende besluiten voeren K en L voor de verwijzende rechter aan dat zij door hun langdurige verblijf in Nederland de normen, waarden en gedragingen van hun leeftijdgenoten hebben overgenomen en dat zij dus zijn “verwesterd”. De vrouwen stellen dat zij zich vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en dat voordeel van deze gelijkheid in hun dagelijkse leven willen blijven genieten.
Zij vrezen in geval van terugkeer naar Irak vervolgd te worden op grond van hun identiteit zoals zij die hebben gevormd in Nederland. Zij stellen daarom te behoren tot een “specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10 lid 1 onder d) van Richtlijn 2011/95 (‘Kwalificatierichtlijn’).
De vraag die centraal staat is of K en L, gelet op de waarde van gendergelijkheid waarmee zij zich hebben vereenzelvigd, kunnen worden gekwalificeerd als lid van een specifieke sociale groep in de zin van de Kwalificatierichtlijn.
Het Hof overweegt allereest dat de Kwalificatierichtlijn moet worden uitgelegd met inachtneming van het Vluchtelingenverdrag, maar ook andere verdragen zoals het Verdrag van Istanbul en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Het Hof oordeelt vervolgens dat, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen die zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen behoren tot “een specifieke sociale groep”, wat een grond van vervolging is die de vluchtelingenstatus kan opleveren. Dit geldt tevens voor minderjarige vrouwen.
Om te behoren tot “een specifieke sociale groep” in de zin van de Kwalificatierichtlijn, gelden twee cumulatieve voorwaarden. Allereest hebben de personen die tot die groep behoren een identificatiekenmerk. De omstandigheid dat jonge vrouwen uit derde landen zich tijdens verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, geldt als “een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden” en daarmee een identificatiekenmerk.
Ten tweede dient die groep een eigen identiteit te hebben, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Volgens het Hof kan daaraan zijn voldaan wanneer de omstandigheid zich voordoet dat vrouwen zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid, terwijl deze door sociale of juridische normen die in hun land van herkomst als afwijkend worden beschouwd.
Tot slot stelt het Hof dat artikel 24(2) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘Handvest’) met zich meebrengt dat lidstaten rekening moeten houden met de leeftijd van de verzoeker. Beoordeling van een asielverzoek moet op individuele basis plaatsvinden, waarbij de bevoegde nationale autoriteit alvorens een beslissing te nemen eerst het belang van de minderjarige dient vast te stellen.
Bron: arrest van het Hof van 11 juni 2024 in zaak C-646/21, met perscommuniqué
Hof van Justitie bevestigt uitspraak Gerecht inzake Spaanse COVID-19 steun aan Spaanse ondernemingen met een strategisch belang in Spanje
Op 6 juni jl. heeft het Hof van Justitie (‘Hof’) zich gebogen over de beroepszaak van Ryanair tegen de Europese Commissie (‘Commissie’). Daarbij ging het Hof in op de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie ten aanzien van de Spaanse overheidssteun gericht tot (niet-financiële) in Spanje gevestigde ondernemingen in het kader van de COVID-19 pandemie. Het Hof verwerpt het beroep van Ryanair.
De zaak betreft een beroep tot nietigverklaring. In juli 2020 meldt Spanje een regeling aan bij de Commissie ter oprichting van een fonds voor solvabiliteitssteun. Dit fonds heeft als doel overheidssteun te verlenen aan in Spanje gevestigde (niet-financiële) strategische ondernemingen die in moeilijkheden zijn gekomen als gevolg van de COVID-19 pandemie. Daarmee worden ondernemingen bedoeld die als systeemrelevant of van strategisch belang voor de Spaanse economie worden beschouwd. Het fonds is voor uitkeringsbeslissingen onderworpen aan goedkeuring van de Spaanse ministerraad en kent een budget van 10 miljard euro afkomstig van de Spaanse staat. Er worden cumulatieve voorwaarden opgesteld om in aanmerking te komen voor de steunregeling. Eén van die voorwaarden luidt dat de desbetreffende onderneming gevestigd is in Spanje en daar haar hoofdzetel heeft.
De Commissie heeft de onderhavige steunmaatregel onderzocht en concludeerde dat de steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt. Tegen het besluit van de Commissie heeft Ryanair een beroep tot nietigverklaring ingesteld. Daarbij voerde zij onder meer aan dat de steunmaatregel discriminerend is ten aanzien van ondernemingen die niet in Spanje zijn gevestigd en daar niet hun belangrijkste handelsactiviteit uitoefenen. Deze komen namelijk niet voor steun in aanmerking.
Het Gerecht echter verwierp alle door Ryanair opgeworpen middelen (uitspraak van het Gerecht van 19 mei 2021 in zaak T-628/20).
De huidige zaak betreft de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht.
Ryanair stelt onder meer dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit niet is geschonden. Daarnaast betoogt Ryanair dat de criteria voor toekenning van de steun in tegenstelling tot de bevindingen van het Gerecht, niet noodzakelijk en geschikt waren.
Het Hof wijst erop dat artikel 107 VWEU in bepaalde uitzonderingen voorziet, waaronder artikel 107(3)(b) VWEU. Zo kan een maatregel die de kenmerken en de gevolgen vertoont van staatssteun, onder artikel 107(3)(b) VWEU toch verenigbaar zijn met de interne markt of als verenigbaar met de interne markt worden aangemerkt.
Ook stelt het Hof vast dat uit vaste rechtspraak volgt dat artikel 18 VWEU, waarop Ryanair zich beroept, uitsluitend is bedoeld om autonoom te worden toegepast op situaties waarvan het EU Werkingsverdrag geen specifiek discriminatieverbod bevat.
Ten aanzien van de toewijzingscriteria merkt het Hof op dat het vereiste dat ondernemingen hun hoofdvestiging in Spanje moeten hebben op zichzelf niet het doel van de steunregeling is, maar een criterium om voor die steunregeling in aanmerking te komen. Dit criterium is als zodanig onlosmakelijk verbonden met het doel van deze steunregeling, namelijk de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte ernstige verstoring van de Spaanse economie op te heffen. Hieruit volgt dat de gevolgen van dit criterium voor de interne markt niet los van de gevolgen van de verenigbaarheid van de steunregeling in haar geheel met de interne markt kunnen worden onderzocht door middel van de procedure van artikel 108 VWEU.
Het Hof overweegt dat de criteria gekoppeld aan de vestiging van begunstigde ondernemingen geschikt kunnen zijn om de ernstige verstoring in de economie van die lidstaat te bereiken en dat deze erop zijn gericht een duurzame band tussen de economie van de betrokken lidstaat en deze ondernemingen te verzekeren.
Het Hof oordeelt dan ook dat Ryanair er niet in slaagt aan te tonen dat de steunregeling beperkende werking had die verder gingen dan die welke verbonden zijn aan staatssteun die op grond van artikel 107(3)(b) VWEU wordt verleend.
Volgens het Hof is de Commissie op grond van artikel 107(3)(b) VWEU niet verplicht om bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van een steunmaatregel de gunstige gevolgen ervan af te wegen tegen de ongunstige invloed op de handelsvoorwaarden tussen lidstaten en de handhaving van onvervalste mededinging. Steunmaatregelen die bijdragen aan de verwezenlijking van een van deze doelstellingen kunnen, indien zij noodzakelijk en evenredig zijn, worden beschouwd als maatregelen die een juist evenwicht tussen de gunstige en de ongunstige effecten op de interne markt garanderen. Zij moeten worden beschouwd als maatregelen die het gemeenschappelijk belang van de Europese Unie dienen.
Tot slot richt het Hof zich op de vraag of de Commissie de motiveringsplicht uit artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden. Daarbij stelt het Hof dat de eisen waar op grond van dat artikel aan moet worden voldaan, afhangen van de omstandigheden van het geval. Of aan de motivering is voldaan moet niet alleen worden beoordeeld op basis van de bewoording, maar ook aan de hand van de context en alle wettelijke regels die van toepassing zijn op de zaak in kwestie. Volgens het Hof is het onderhavige besluit voldoende onderbouwd. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat de Commissie bij het nemen van haar besluit rekening heeft gehouden met alle relevante factoren om te bepalen of de Commissie heeft voldaan aan haar motiveringsplicht.
Bron: arrest van het Hof van 6 juni 2024 in zaak C-441/21 P (Engelstalig), met perscommuniqué (Engelstalig)
Hof: een onderneming die onrechtmatig is uitgesloten bij een aanbestedingsprocedure maakt op basis van EU recht aanspraak op een schadevergoeding
Op 6 juni jl. heeft het Hof uitspraak gedaan in een prejudiciële verwijzingszaak over schadevergoeding bij onrechtmatige uitsluiting van een overheidsaanbesteding. Het Hof oordeelt dat een inschrijver die onrechtmatig is uitgesloten van een aanbestedingsprocedure schadevergoeding kan vorderen wegens verlies van een kans om deel te nemen aan die procedure.
Deze zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die een onderneming instelt naar aanleiding van de onrechtmatige uitsluiting van een overheidsopdracht uitgeschreven door de Slowaakse voetbalassociatie. De aanbestedende dienst, de Slowaakse voetbalassociatie, startte eind 2013 de aanbesteding van een overheidsopdracht voor de voor de bouw, modernisering en renovatie van zestien voetbalstadions.
INGSTEEL nam deel aan de aanbestedingsprocedure, maar werd afgewezen omdat ze niet zou voldoen aan de vereisten van de aankondiging van de opdracht. Het besluit tot uitsluiting werd na een prejudiciële beslissing (C-76/16) door de hoogste Slowaakse rechterlijke instantie nietig verklaard.
Intussen had de Slowaakse voetbalassociatie een raamovereenkomst getekend met de enige inschrijver die na de onrechtmatige uitsluiting was overgebleven. Daarop stelt INGSTEEL een vordering in tot schadevergoeding. Zij vordert de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van de Slowaakse voetbalbond. Concreet vordert INGSTEEL een vergoeding wegens verlies van de mogelijkheid om winst te maken.
Het Hof stelt dat artikel 2, lid 1, sub c van Richtlijn 89/665 (Richtlijn) gelet op de bewoording, context en doelstelling breed moet worden uitgelegd. Het Hof overweegt onder meer dat de doelstelling van de Richtlijn erin bestaat geen enkele vorm van schade van de werkingssfeer van deze richtlijn uit te sluiten.
Bovendien was het de wil van de Uniewetgever om te zorgen voor adequate procedures om niet alleen onrechtmatige besluiten nietig te verklaren, maar ook om schadevergoeding te kunnen toekennen aan degenen die door schending van het Unierecht zijn benadeeld. Wanneer het verlies van een kans om deel te nemen aan een overheidsopdracht bij een inbreuk van het Unierecht volledig wordt uitgesloten van schadevergoeding, wordt het feitelijk onmogelijk om die schade vergoed te krijgen.
Artikel 2, lid 1, onder c), van de Richtlijn vereist derhalve dat de schadevergoeding die personen die zijn benadeeld door een inbreuk op het Unierecht inzake overheidsopdrachten op grond van die bepaling de schade kunnen vorderen, die is geleden als gevolg van het verlies van een kans.
De Slowaakse regering wees er in de procedure op dat op basis van Slowaaks recht alleen een schadevergoedingsregeling voor “reële schade” en “winstderving” bestaat en dat voor de laatstgenoemde schade geldt dat dit alleen dan wordt vergoed wanneer het zeer waarschijnlijk of nagenoeg zeker is dat de betrokkene winst zou hebben gemaakt. Het Hof wijst er echter op dat de richtlijn in de weg staat aan nationale wetgeving of nationale praktijken die in algemene zin de mogelijkheid uitsluiten voor een inschrijver die onrechtmatig is uitgesloten van een procedure voor de gunning van een overheidsopdracht, om te worden gecompenseerd voor het verlies dat is geleden als gevolg van het verlies van de kans om deel te nemen een opdracht. Het nationale recht moet zoveel mogelijk in overeenstemming met dit Unierecht worden uitgelegd.
Bron: arrest van het Hof van 6 juni 2024 in zaak C-547/22, met perscommuniqué (Engelstalig)
Hof: de Europese Commissie is rente verschuldigd in het geval van terugbetaling van een onterecht opgelegde boete in mededingingszaken
Op 11 juni jl. heeft het Hof van Justitie (Hof) zich gebogen over de terugbetaling van de geïnde boete door de Europese Commissie (Commissie). Hierbij oordeelt het Hof dat, in het geval van nietigverklaring of verlaging van een boete door het Gerecht dan wel het Hof, de Commissie is gehouden het bedrag met rente terug te betalen. Het Hof overweegt dat de rente als forfaitair vergoeding vormt voor de periode dat de onderneming niet over het geïnde bedrag kon beschikken.
De Commissie heeft in oktober 2014 een boete opgelegd aan Deutsche Telekom, omdat de onderneming misbruik zou hebben gemaakt van zijn machtspositie op de Slowaakse markt. Deutsche Telekom, die de boete in 2015 voorlopig heeft betaald, is tegen het Commissiebesluit in beroep gegaan bij het Gerecht. Dit beroep is door het Gerecht in 2018 gedeeltelijk toegewezen, waarbij het boetebedrag is verlaagd. In 2019 is de Commissie overgaan tot de gedeeltelijke terugbetaling. Over de periode vanaf de voorlopige betaling van de boete tot aan de gedeeltelijke terugbetaling van de Commissie, een periode van ongeveer vier jaar, vordert Deutsche Telekom vertragingsrente over het onterecht geïnde bedrag. Na weigering van de Commissie is Deutsche Telekom wederom naar het Gerecht gestapt, die het verzoek van de onderneming op grond van artikel 266 VWEU heeft toegewezen. Het artikel bepaalt onder andere dat wanneer een handeling van de Commissie op grond van een arrest nietig is verklaard, de Commissie is gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest.
In de huidige hogere voorziening bij het Hof gaat de Commissie in tegen de toewijzing van de vertragingsrente door het Gerecht. De toepassing van artikel 266 VWEU staat dus in de procedure centraal.
Het Hof begint met een uiteenzetting van de vaste rechtspraak. Hieruit blijkt dat de rechterlijke uitspraak die de handeling van de Commissie nietig verklaart een ex-tunc werking heeft. Ook blijkt uit vaste rechtspraak dat dit onder meer de terugbetaling van het onterecht geïnde bedrag en de betaling van rente omvat. De betaling van rente vormt zowel een vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering, als een drukmiddel om de Commissie aan te zetten het arrest zo snel mogelijk uit te voeren. In dit verband oordeelt het Hof dat uit artikel 266 VWEU volgt dat de betaling van rente ter compensatie van de niet-beschikbaarheid van dat bedrag ook geldt in het kader van onterechte boetes op grond van mededingingsregels.
Verder specificeert het Hof dat de renteperiode ingaat vanaf de datum waarop de geldboete voorlopig is betaald tot de datum van terugbetaling, ondanks dat de periode grotendeels betrekking heeft op een aan dat arrest voorafgaande periode. In dit verband benadrukt het Hof dat dit het gevolg is van de ex-tunc werking en de uitdrukking vormt van een algemeen beginsel van teruggave van hetgeen onverschuldigd is betaald.
Vervolgens zet het Hof een kanttekening bij de kwalificatie van de rente en benadrukt dat het hier geen „vertragingsrente met een bestraffend karakter” betreft. Vóór de datum van uitspraak van het arrest Deutsche Telekom van 2018 was de Commissie immers niet verplicht om het bedrag van de geldboete geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Bijgevolg rustte er op de Commissie pas vanaf die datum een verplichting tot terugbetaling en kon er pas vanaf dan sprake zijn van vertraging bij de nakoming van die verplichting. In dit verband gaat hier niet om „vertragingsrente” of „achterstandsrente”, maar om rente waarmee de onderneming forfaitair wordt vergoed voor het betaalde boetebedrag. Het Hof concludeert echter dat deze foutieve kwalificatie door het Gerecht geen afbreuk doet aan de geldigheid van de redenering op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie verplicht is rente te betalen.
Ook benadrukt het Hof dat Deutsche Telekom niet is gehouden om bewijs aan te leveren dat het schade heeft geleden wegens het niet kunnen beschikken over het te veel betaalde bedrag. In dit verband overweegt het Hof dat wanneer de Commissie op grond van artikel 266 VWEU verplicht is tot terugbetaling, zij over geen enkele beoordelingsmarge beschikt. Dit betekent dat de enkele inbreuk op het Unierecht, bestaande in de weigering om de rente te betalen, voldoende is om aan te tonen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van dat recht.
Tenslotte overweegt het Hof dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat voor de berekening van de rente het herfinancieringsrentepercentage van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met 3,5 procentpunten, moet worden gehanteerd.
Het Hof wijst de hogere voorziening af en bevestigt het arrest van het Gerecht.
Vooruitzichten
Na een aantal nietigverklaringen en boeteverminderingen in grote mededingingsrechtelijke zaken werden een aantal rentevorderingen ingediend bij het Gerecht, waarvan sommige voor aanzienlijke bedragen. Deze zaken werden opgeschort in afwachting van de uitkomst van deze Deutsche Telekom-procedure. De Commissie moet nu voldoen aan de uitspraak in de zaak Deutsche Telekom - en rente gaan betalen aan deze partijen.
Bron: Arrest van het Hof van 11 juni 2024 in zaak C‑221/22 P, met perscommuniqué