In deze nieuwsbrief:
- Marleen Botman en Georges Dictus schrijven hoofdstuk in Getting The Deal Through – State Aid 2023 The Netherlands
- Het Gerecht vernietigt de besluiten waarbij de Commissie goedkeuring heeft verleend voor de herkapitalisaties van luchtvaartmaatschappijen Lufthansa en SAS in het kader van de Covid-19-pandemie
- Het Gerecht wijst de vorderingen van Bastion af tegen een drietal goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie over de Nederlandse steunregeling Tegemoetkoming Vaste Lasten
- Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het jaarverslag 2022 gepubliceerd
- Gerechtshof Amsterdam zal prejudiciële vragen stellen met betrekking tot de invulling van artikel 8, lid 1 Brussel I-bis
- Rechtbank Rotterdam vernietigt ACM besluit tot weigering van de concentratievergunning voor de fusie tussen Bergman Clinics en Mauritskliniek
- Nederlandse voorzieningenrechter ziet geen noodzaak tot het treffen van ordemaatregelen in procedure tussen FIFA en voetbalagenten
- De ACM wint voorlopige voorziening en kan bekendmaken dat boetes zijn opgelegd aan producenten van eiproducten voor het maken van verboden prijsafspraken bij de inkoop van eieren
Marleen Botman en Georges Dictus schrijven hoofdstuk in Getting The Deal Through – State Aid 2023 The Netherlands
In maart 2023 hebben Marleen Botman en Georges Dictus een hoofdstuk geschreven voor Getting The Deal Through – State Aid 2023 (GTDT). GTDT is een unieke juridische informatiebron, geschreven door advocaten van de beste advocatenkantoren ter wereld in elk belangrijk rechtsgebied. Het online onderzoeksplatform wordt door duizenden advocatenkantoren, universiteiten, toezichthouders en bedrijfsadviseurs van toonaangevende multinationale organisaties gebruikt als betrouwbare, eerste aanspreekpunt voor juridische vragen wereldwijd. Voor State Aid 2023 schrijft elk betrokken land een hoofdstuk waarin vragen worden beantwoord over de recente ontwikkelingen op het gebied van staatssteun.
Voor Nederland hebben Marleen en Georges alweer voor de vijfde keer op rij de bijdrage voor hun rekening genomen. Ze hebben in dit hoofdstuk 39 vragen beantwoord over de recente ontwikkelingen in Nederland op het gebied van staatssteun.
Het Gerecht vernietigt de besluiten waarbij de Commissie goedkeuring heeft verleend voor de herkapitalisaties van luchtvaartmaatschappijen Lufthansa en SAS in het kader van de Covid-19-pandemie
Op 10 mei jl. heeft het Gerecht twee arresten gewezen over de goedkeuringsbesluiten van de Commissie van steunmaatregelen die zijn genomen op basis van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (‘Tijdelijke kaderregeling’). De procedures betreffen steunmaatregelen voor de herkapitalisatie van luchtvaartmaatschappijen Lufthansa door Duitsland en SAS door Denemarken en Zweden. Volgens het Gerecht bevatten de besluiten verschillende fouten en onregelmatigheden, zodat de besluiten nietig worden verklaard.
Ryanair / Lufthansa
In het eerste arrest heeft het Gerecht de goedkeuringsbeschikking van de Commissie van 25 juni 2020 van de steun aan Lufthansa in de vorm van een herkapitalisatie nietig verklaard op vordering van Ryanair en Condor. De betreffende steunmaatregel van in totaal EUR 6 miljard, die deel uitmaakte van een reeks verdergaande steunmaatregelen ten gunste van de Lufthansa-groep, was erop gericht de balanspositie en de liquiditeit van de Lufthansa-groep te herstellen na de verstorende gevolgen van de Covid-19-pandemie. De betrokken steunmaatregel omvatte drie bestanddelen, namelijk een deelneming in kapitaal van EUR 300 miljoen, een stille deelneming die niet in aandelen kon worden omgezet van ongeveer EUR 4,7 miljard en een stille deelneming van EUR 1 miljard met de kenmerken van een converteerbare obligatie. De Commissie heeft in haar beoordeling van de steunmaatregel naar het oordeel van het Gerecht in strijd gehandeld met artikel 107, lid 3, sub b VWEU en de Tijdelijke kaderregeling.
Het Gerecht verklaart Ryanair ontvankelijk in het beroep tegen het Commissiebesluit, gelet op haar marktaandeel op de markten waar ook de Lufthansa-groep actief is, het feit dat zij op een aantal markten de meest nabije concurrent van Lufthansa is, de plannen van Ryanair om te groeien op de Belgische, Duitse en Oostenrijkse markten en haar relatief sterke financiële positie ten opzichte van de zwakke positie van de begunstigde, die maakt dat het marktaandeel van Ryanair zonder de herkapitalisatiemaatregel ten koste van de Lufthansa-groep had kunnen groeien. Ryanair wordt daarom rechtstreeks en individueel geraakt door het Commissiebesluit, omdat zij voldoende heeft aangetoond dat haar concurrentiepositie door het Commissiebesluit wordt geraakt. Het Gerecht concludeert hetzelfde ten aanzien van het beroep van Condor.
De eerste grief ziet op de toepassing van punt 49, onder c, van de Tijdelijke kaderregeling, waarin is bepaald dat een begunstigde slechts in aanmerking komt voor een herkapitalisatiemaatregel indien hij niet in staat is om tegen betaalbare voorwaarden financiering op de markten te vinden. Het Gerecht oordeelt hierover dat de Commissie niet heeft onderzocht of Lufthansa een aanzienlijk deel van de noodzakelijke financiering op de markt had kunnen krijgen. Verder berust de stelling van de Commissie dat er niet genoeg zekerheden waren om het totale bedrag van de noodzakelijke middelen te dekken door middel van financiering op de markt, op de onjuiste veronderstelling dat de luchtvaartmaatschappij alle financiering op de markt moet kunnen ophalen. De bewoordingen, de doelstelling of de context van de betrokken bepaling bieden daar geen steun voor.
De volgende grieven gaan in op de toepassing van de punten 61, 62 en 68 van de Tijdelijke kaderregeling, die de voorwaarden bevatten met betrekking tot de vergoeding en de exit van de lidstaat. Het Gerecht oordeelt dat de Commissie ten onrechte niet in een verhogingsmechanisme met oplopende vergoeding van de Duitse staat heeft voorzien voor de deelneming in het kapitaal van Lufthansa en voor de stille deelneming na de eventuele omzetting daarvan in eigen vermogen. Een dergelijk mechanisme heeft tot doel de betrokken begunstigde te stimuleren om de kapitaalinjecties van de lidstaat zo snel mogelijk terug te kopen. De korting op de aankoopprijs van de aandelen die de Duitse staat in Lufthansa had verworven kunnen daarom niet als alternatief voor het vergoedingsmechanisme worden beschouwd.
Ten slotte oordeelt het Gerecht over de toepassing van punt 72 van de Tijdelijke kaderregeling, waarin is bepaald dat wanneer de begunstigde van een herkapitalisatiemaatregel van meer dan EUR 250 miljoen een onderneming is met aanmerkelijke marktmacht (AMM) op ten minste één van de relevante markten waarop zij actief is, de lidstaten aanvullende maatregelen moeten voorstellen om de daadwerkelijke mededinging op die markten te waarborgen. De Commissie heeft vastgesteld dat de Lufthansa-groep actief is op de markten voor luchtvervoersdiensten voor passagiers met vertrek of aankomst op de luchthavens die door deze groep worden bediend. Volgens het Gerecht heeft de Commissie bij deze marktafbakening geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Vervolgens oordeelt het Gerecht echter dat de Commissie ten onrechte niet alle relevante factoren heeft beoordeeld om vast te stellen of Lufthansa op die markten een aanmerkelijke marktmacht had. De Commissie heeft haar analyse gebaseerd op het aandeel in slots van de Lufthansa-groep op de tien onderzochte luchthavens, de congestiegraad op de luchthavens en het aandeel in slots van de concurrenten, waarbij zij eveneens rekening heeft gehouden met het aantal vliegtuigen dat die groep en haar concurrenten op bepaalde luchthavens heeft gestationeerd. Deze criteria verschaffen volgens het Gerecht geen directe informatie over de marktaandelen van de Lufthansa-groep op de markt voor luchtvervoersdiensten voor passagiers op de onderzochte luchthavens en is dus onvoldoende om vast te stellen of Lufthansa op die markt een machtspositie bezit.
Verder concludeert het Gerecht dat de Commissie tekortgeschoten is in haar beoordeling van de structurele toezeggingen. De voorgestelde maatregelen hielden onder meer in dat Lufthansa telkens 24 slots per dag afstond voor de luchthavens van Frankfurt en München volgens een vastgestelde procedure, waarvoor in eerste instantie alleen nieuwkomers in aanmerking komen. De Commissie heeft niet onderzocht of het passend was dat concurrenten die reeds op deze luchthavens zijn gestationeerd worden uitgesloten van de eerste fase van de procedure.
Om deze redenen wordt het Commissiebesluit nietigverklaard.
Bron: Arrest van het Gerecht van 10 mei 2023, T‑34/21 en T‑87/21 (Engelstalig) met Engelstalig persbericht
Ryanair / Commissie
Het tweede arrest betreft een steunmaatregel voor de herkapitalisatie van de Zweedse luchtvaartmaatschappij SAS door Denemarken en Zweden gezamenlijk. De steunmaatregel is onder te verdelen in twee onderdelen, te weten de inschrijving door Denemarken en Zweden op hybride staatsleningen (‘hybride kapitaal instrument’) en de inschrijving van dezelfde twee lidstaten op nieuwe gemeenschappelijke aandelen (‘vermogensinstrument’). Ryanair heeft het Gerecht verzocht tot nietigverklaring van de steunmaatregel vanwege strijd met artikel 107, lid 3, sub b VWEU en de Tijdelijke kaderregeling.
Het Gerecht verklaart Ryanair ontvankelijk, vanwege een rechtstreeks en individueel belang bij het besluit van de Commissie. Ryanair heeft namelijk overtuigend betoogd dat zij de dichtstbijzijnde en meest relevante concurrent is van SAS op de Deense en Zweedse luchtvaartmarkt. De positie van Ryanair op deze markt wordt daarom significant beïnvloed door de steunmaatregel, zodat Ryanair ontvankelijk verklaard wordt.
Ten gronde oordeelt het Gerecht dat de steunmaatregel voor wat betreft het hybride kapitaal instrument overeenstemt met de Unierechtelijke staatssteunregels. In tegenstelling tot hetgeen Ryanair vordert, hebben de lidstaten wel een ‘verhogingsmechanisme’ opgenomen, zodat SAS door deze oplopende vergoeding voor de steunverlenende lidstaten wordt gestimuleerd om de herkapitalisatie af te lossen. Met betrekking tot het vermogensinstrument oordeelt het Gerecht echter dat een dergelijk verhogingsmechanisme, althans een volwaardig alternatief, ontbreekt. Dit maakt dat dit onderdeel van de steunmaatregel in strijd is met punt 61 en 62 van de Tijdelijke kaderregeling.
Het Gerecht oordeelt ten slotte dat beide onderdelen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Nietigverklaring van slechts het deel van het vermogensinstrument van de steunmaatregel is daarom niet mogelijk aangezien dit als effect zou hebben dat de inhoud van de maatregel wordt gewijzigd. Het Gerecht verklaart derhalve de gehele steunmaatregel nietig vanwege strijd met de Tijdelijke kaderregeling.
Bron: Arrest van het Gerecht van 10 mei 2023, zaak T‑238/21 (Engelstalig)
Het Gerecht wijst de vorderingen van Bastion af tegen een drietal goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie over de Nederlandse steunregeling Tegemoetkoming Vaste Lasten
Op 10 mei jl. heeft het Gerecht in een drietal arresten de vorderingen van hotelketen Bastion tegen de goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie over de Nederlandse Covid-19-regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (“TVL”) afgewezen. Het Gerecht oordeelt dat Nederland niet het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de TVL-regeling aanvankelijk alleen voor het midden- en kleinbedrijf (‘mkb’) open te stellen. Grote ondernemingen bevinden zich namelijk niet in een vergelijkbare positie als het mkb.
De Nederlandse steunmaatregel in kwestie was in eerste instantie slechts gericht op het mkb, waarbij de grens – onder verwijzing naar de definitie in de AGVV - werd gesteld bij 250 werknemers en een jaarlijkse omzet van EUR 50 miljoen. Later is de steunmaatregel – met één van de wijzigingen die de maatregel heeft ondergaan – onder meer uitgebreid naar grote ondernemingen. De Commissie heeft de steunregeling (en de wijzigingen daarvan) op basis van artikel 107, lid 3, onder b VWEU verenigbaar verklaard met de interne markt. Bastion kwalificeert als grote onderneming en heeft beroep ingesteld tegen de drie goedkeuringsbesluiten.
In alle drie de zaken vordert Bastion hetzelfde, namelijk nietigverklaring van de goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie. Volgens Bastion had de Commissie de formele onderzoeksprocedure op basis van artikel 108, lid 2 VWEU moeten instellen, is de steunregeling ongeschikt om de schade aan de Nederlandse economie als gevolg van de Covid-19-pandemie te verhelpen en belemmert de steunregeling de mededinging op de markt van de Nederlandse hotelbranche. Daarnaast wordt volgens Bastion het gelijkheidsbeginsel geschonden, in het bijzonder omdat grote ondernemingen aanvankelijk niet voor de TVL-regeling in aanmerking kwamen. Ook zou het steunbedrag voor grote ondernemingen (met meerdere vestigingen) volgens Bastion niet voldoende zijn. Tot slot voert Bastion aan dat de goedkeuringsbeschikkingen onvoldoende zouden zijn gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 296, lid 2 VWEU zouden zijn vastgesteld.
Al deze stellingen worden door het Gerecht verworpen. Het Gerecht oordeelt in de eerste plaats dat de Nederlandse steunmaatregel wel degelijk geschikt is om de negatieve financiële gevolgen van de Covid-19-pandemie op te vangen. De Nederlandse steunmaatregel richtte zich op het verzekeren van voldoende liquiditeit voor ondernemingen – met name het mkb – om de levensvatbaarheid van te garanderen.
Vervolgens oordeelt het Gerecht dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Uit de Tijdelijke kaderregeling volgt al dat de Covid-19-pandemie weliswaar alle ondernemingen heeft geraakt, maar dat met name het mkb aan een ernstig liquiditeitstekort is blootgesteld. In die context werd gerichte overheidssteun van de lidstaten noodzakelijk geacht om met name het mkb te steunen. De Tijdelijke kaderregeling erkent dus dat het mkb zich in een bijzondere situatie bevindt, ook al kunnen ook grotere ondernemingen ook onder een steunregeling vallen. Daarnaast heeft ook de Nederlandse regering de bijzondere situatie van het mkb uiteengezet en voldoende gemotiveerd. Volgens de Nederlandse regering vertegenwoordigt het mkb bijna alle geregistreerde ondernemingen in Nederland (99,8%) en zorgen zij voor 71% van de werkgelegenheid. Het Gerecht concludeert derhalve dat het mkb en grote ondernemingen, zoals Bastion, zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden.
Daarbij heeft Nederland naar tevredenheid van het Gerecht toegelicht waarom de TVL-regeling eerst niet, en later wel, openstond voor grote ondernemingen. Door de langere duur van de pandemie slonken namelijk ook de reserves van grote ondernemingen en werd steun voor grote ondernemingen later eveneens noodzakelijk geacht..
Ook het betoog van Bastion dat het steunbedrag ontoereikend is, slaagt niet. Lidstaten zijn niet verplicht om steunmaatregelen te nemen om een ernstige verstoring in de economie op te heffen. Zij zijn daarom ook niet verplicht om, als zij een steunmaatregel treffen, te zorgen dat zij met deze steunmaatregel de ernstige verstoring in hun economie volledig opheffen of alle benadeelden die schade lijden compenseren. Om die reden moet ook het argument dat het steunbedrag voor grote ondernemingen hoger had moeten zijn, omdat zij een groter omzetverlies zouden hebben geleden dan het mkb, worden afgewezen.
Tot slot wijst het Gerecht ook de grief van Bastion dat de Commissie heeft verzuimd om aan haar motiveringsplicht te voldoen, af. Het Gerecht brengt in herinnering dat de motivering van een beschikking van de Commissie weliswaar duidelijk en ondubbelzinnig de redenering moet weergeven, zodat de betrokkenen daartegen in beroep kunnen gaan en het Gerecht in staat is het besluit te toetsen, maar dat deze motivering niet een reactie op alle relevante feitelijke en juridische punten hoeft te omvatten. In de onderhavige procedures gaat het om het besluit om geen bezwaar te maken tegen een steunregeling op grond van artikel 108, lid 3 VWEU. Een dergelijk besluit, dat binnen een korte termijn wordt genomen, hoeft slechts de redenen te vermelden waarom de Commissie van mening is dat zij geen ernstige moeilijkheden ondervindt bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt. Met betrekking tot de context overweegt het Gerecht voorts dat deze wordt gekenmerkt door de uitbraak van het coronavirus en de extreme spoed waarmee de Commissie de Tijdelijke kaderregeling heeft vastgesteld, de maatregelen heeft onderzocht die de lidstaten hebben aangemeld, en de beschikkingen heeft genomen. De beschikkingen die in de betrokken procedures bij het Gerecht centraal staan, zijn gelet op de aard en de context daarvan voldoende gemotiveerd. Het Gerecht oordeelt daarom dat de Commissie heeft voldaan aan haar motiveringsplicht van artikel 296, lid 2 VWEU.
De vorderingen van Bastion worden afgewezen.
Bron: Arresten van het Gerecht van 10 mei 2023, zaken T‑102/21, T‑289/21 en T‑513/21 (Engelstalig).
Nederlandse voorzieningenrechter ziet geen noodzaak tot het treffen van ordemaatregelen in procedure tussen FIFA en voetbalagenten
In de uitspraak in kort geding, gedaan op 10 mei jl., staat de invoering van een reglement betreffende de regulering van de beroepsgroep van voetbalagenten centraal dat is ingevoerd door de Fédération Internationale de Football Association (‘FIFA’). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er – vanwege het feit dat prejudiciële vragen aanhangig zijn bij het Hof en het ontbreken van een dringende noodzaak – geen ordemaatregel getroffen dient te worden.
De aanleiding voor deze procedure is het door FIFA aangenomen reglement genaamd ‘FIFA Football Agents Regulations’ (‘FFAR’) . Onder dit reglement, dat op 1 oktober 2023 in werking treedt, worden regels gesteld aan de uitoefening van het beroep van voetbalagent. Zo geldt er op basis van het reglement een prijsplafond voor het verlenen van ‘Football Agency Services’ en dienen voetbalagenten een examen af te leggen voor het verkrijgen van een licentie voor het uitvoeren van dergelijke diensten. De nationale bonden, waaronder de KNVB, zijn verplicht om uiterlijk 30 september 2023 de FFAR over te nemen in een nationaal reglement. De eisers (twee belangenverenigingen die de belangen van voetbalagenten behartigen en twee in Nederland actieve voetbalagenten) stellen dat het instellen van een prijsplafond in strijd is met de nationale en Europese mededingingsregels. Er zou sprake zijn van schending van het kartelverbod en het verbod op misbruik van machtspositie. Daarnaast zou de examenregeling in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn en het recht van vrije vestiging. De voorzieningenrechter komt echter niet tot een inhoudelijk oordeel.
De voorzieningenrechter oordeelt namelijk dat er geen noodzaak bestaat om een ordemaatregel te treffen aangezien in een vergelijkbare (bodem)procedure door een Duitse rechter prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie en er geen reden is om aan te nemen dat de beantwoording hiervan onredelijk lang zal duren.
Bron: Uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 10 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2078
Gerechtshof Amsterdam zal prejudiciële vragen stellen met betrekking tot de invulling van artikel 8, lid 1 Brussel I-bis
In een procedure die gevoerd wordt in het kader van de inbreuk op het kartelverbod door het zogenaamde ‘stroomkabel-kartel’ heeft het Gerechtshof Amsterdam (‘Hof Amsterdam’) bij arrest van 25 april jl. te kennen gegeven een aantal prejudiciële vragen te willen stellen aan het Europees Hof omtrent de uitleg van artikel 8, lid 1 Brussel I-bis Verordening. Het gaat hierbij om de vraag wanneer in het kader van artikel 8, lid 1, sprake is van ‘nauwe banden’, welke rol de hoedanigheid van een ‘ankergedaagde’ hierbij speelt en of hiertoe een inschatting van de toewijsbaarheid van de vorderingen gemaakt dient te worden.
In een besluit van 2 april 2014 heeft de Europese Commissie een overtreding van het kartelverbod vastgesteld met betrekking tot, kort gezegd, de handel in onderzeese en ondergrondse stroomkabels (het ‘stroomkabelkartel’). Een aantal in de Golfstaten gevestigde ondernemingen (‘eisers’) hebben vorderingen ingesteld vanwege geleden schade. Van de producenten van stroomkabels (‘verweerders’) is er slechts een beperkt aantal gevestigd in de Unie. De rechtbank in eerste aanleg heeft zich onbevoegd verklaard in de zaken tegen de buitenlandse verweerders, waarna onderhavig hoger beroep is ingesteld.
Opvallend in de onderhavige procedure is het feit dat Draka als ‘ankergedaagde’ is opgeroepen door de eisers. Draka is namelijk een in Amsterdam gevestigde onderneming die slechts na de inbreukperiode onderdeel is geworden van de bij het kartel betrokken Prysmian Groep. Draka is dan ook geen geadresseerde van het Commissiebesluit. Tevens is Draka naar Nederlands recht de opvolger van Prysmian Cable Holding en betreffen beide entiteiten zuivere houdstermaatschappijen zonder operationele activiteiten. Deze gegevens maken dat het Hof Amsterdam zich afvraagt in hoeverre het mogelijk is Draka als ankergedaagde op te roepen. Enerzijds kan namelijk beargumenteerd worden dat Draka op basis van het bestaan van een ‘nauwe band’ als bedoeld onder artikel 8, lid 1 Brussel I-bis Verordening als ankergedaagde zou kunnen worden gebruikt om doeltreffende toepassing van het Unierechtelijk kartelverbod te waarborgen. Anderzijds valt er veel voor te zeggen dat enkel een partij die daadwerkelijk geadresseerde van de beschikking is en/of daadwerkelijk mededingingsinbreuken heeft gepleegd als ankergedaagde kan fungeren.
De vragen die het Hof Amsterdam voornemens is te stellen worden onderverdeeld in vier groepen. In eerste instantie wenst het Hof Amsterdam te vernemen wanneer precies sprake is van een ‘nauwe band’ als bedoeld onder artikel 8, lid 1 Brussel I-bis Verordening. Daarbij vraagt het Hof Amsterdam zich onder meer af of voor het bestaan van een ‘nauwe band’ van belang is dat Draka als ankergedaagde tot dezelfde mededingingsrechtelijke onderneming behoort, of de andere verweerders feitelijk karteldeelnemers zijn of niet en of de eisende partijen direct of indirect producten hebben gekocht of geleverd hebben gekregen van een medeverweerder.
Ten tweede werpt het Hof Amsterdam de vraag op of de (ingeschatte) toewijsbaarheid van de vorderingen tegen de ankergedaagde voor de beantwoording van de hiervoor genoemde vraag relevant is.
De derde groep vragen zijn vervolgvragen indien het Europees Hof oordeelt dat de toewijsbaarheid van de vorderingen relevant kan zijn. Voor die situatie vraagt het Hof Amsterdam zich als eerste af of buiten de EER gevestigde rechtspersonen ook recht hebben op schadevergoeding vanwege een schending van het Unierechtelijk kartelverbod. Ten tweede wenst het Hof Amsterdam te vernemen of het ‘Akzo-vermoeden’ – het uitgangspunt dat wanneer een moederonderneming (nagenoeg) het volledige aandelenkapitaal van een dochter in bezit heeft leidt tot een weerlegbaar vermoeden van beslissende invloed – hierbij ook geldt. Ten derde rijst volgens het Hof Amsterdam in dit kader de vraag op of een tussenholding die enkel aandelen beheert en houdt ook kan worden aangenomen dat er economische activiteiten worden verricht die een concreet verband houden met de inbreuk.
De laatste categorie vragen ziet op het fenomeen van ‘ankergedaagde’. In dit verband vraagt het Hof Amsterdam zich af of er meerdere ‘ankergedaagden’ naast elkaar kunnen bestaan. Daarnaast wenst het Hof Amsterdam te vernemen of artikel 8, lid 1 Brussel I-bis Verordening rechtstreekse werking heeft en het nationale recht terzijde gelaten dient te worden, en zo ja of er wel ruimte overgelaten wordt voor interne doorverwijzing tussen bevoegde gerechten in dezelfde lidstaat.
Bron: Uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 april 2023 (publicatie op 5 mei 2023), ECLI:NL:GHAMS:2023:961
Rechtbank Rotterdam vernietigt ACM besluit tot weigering van de concentratievergunning voor de fusie tussen Bergman Clinics en Mauritskliniek
Bij uitspraak van 12 mei jl. heeft de Rechtbank Rotterdam geoordeeld dat het besluit van de ACM om Bergman Clinincs en Mauritskliniek geen vergunning te verlenen voor een onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet voldoende gemotiveerd is. Het besluit strandt op het punt van de vermeende ‘onmisbaarheid’ van Bergman voor zorgverzekeraars. De ACM heeft met betrekking tot dit aspect onvoldoende laten blijken waarom Bergman onmisbaar zou worden voor zorgverzekeraars en de concentratie daarmee een significante beperking van de mededinging zou kunnen opleveren.
Bergman Clinics en Mauritskliniek zijn beide focusklinieken die planbare en minder complexe medisch-specialistische zorg aanbieden. Bergman Clinics is een relatief grote aanbieder met meer dan 40 klinieken verspreid over meerdere landen en heeft in 2021 bij de ACM het voornemen gemeld om volledige zeggenschap over Mauritskliniek te verkrijgen. De ACM heeft op 17 juni 2021 laten weten dat hier een vergunning voor vereist is. De vergunningsaanvraag is door de ACM bij besluit van 23 december 2021 afgewezen, waarna Bergman Clinics en Mauritskliniek hiertegen in beroep is gegaan.
De rechtbank oordeelt in de eerste plaats dat de toets die de ACM heeft uitgevoerd in lijn is met de vereisten van artikel 41 Mededingingswet. Hoewel geen expliciete marktafbakening heeft plaatsgevonden heeft de ACM volgens de rechtbank in feite onderzocht of Bergman Clinics een machtspositie op de landelijke zorginkoopmarkt heeft. Dat de ACM hiertoe het begrip ‘significante marktmacht’ heeft gebruikt, leidt er volgens de rechtbank niet toe dat de ACM buiten de wettelijke kaders van de Mededingingswet is getreden.
Vervolgens gaat de rechtbank in op de vraag of de ACM aannemelijk heeft gemaakt dat vanwege de concentratie een significante beperking van de mededinging op de zorginkoopmarkt zou ontstaan. In dit kader oordeelt de rechtbank dat de ACM niet voldoende heeft gemotiveerd waarom Bergman onmisbaar zou zijn voor zorgverzekeraars. Het onderzoek van de ACM wijst volgens de rechtbank niet op een situatie die de conclusie rechtvaardigt dat er geen alternatieven zouden bestaan buiten Bergman om voor de zorgverzekeraars – in dat kader hecht de rechtbank geen bewijswaarde aan het prijsonderzoek van de ACM waaruit volgt dat de prijzen van Bergman voor de ingekochte zorg (in relatieve zin) sneller stijgen dan die van andere zorgaanbieders. Volgens de rechtbank komt daar geen bewijswaarde aan toe omdat zorgverzekeraars effectiever zouden moeten kunnen onderhandelen. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het besluit.
De ACM is in deze procedure bijgestaan door Jotte Mulder.
Bron: Uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 12 mei 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4010
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het jaarverslag 2022 gepubliceerd
Op 10 mei jl. heeft het Hof haar jaarverslag van 2022 gepubliceerd. Over de gehele breedte zijn statistisch geen grote verschillen te zien met het vorige jaar. In deze bijdrage wordt een aantal onderwerpen van het jaaroverzicht toegelicht.
Als eerste wordt kort ingegaan op de cijfers. In 2022 zijn er 806 nieuwe procedures aanhangig gemaakt bij het Hof, terwijl het Hof in datzelfde jaar 808 zaken heeft afgedaan. Net als voorgaande jaren betreft het overgrote gedeelte van de zaken ofwel verzoeken om prejudiciële beslissingen ofwel hogere voorzieningen. Maar liefst 526 zaken waren verzoeken om een prejudiciële beslissing. Verder werd er 209 hogere voorziening zaken aanhangig gemaakt tegen uitspraken van het Gerecht. In totaal waren er 37 rechtstreekse niet-nakomingsberoepen gestart bij het Hof. De lengte van de procedures is nagenoeg hetzelfde gebleven met een gemiddelde van 16,4 tegenover 16,6 maanden in 2021. De gemiddelde lengte voor de afdoening van zaken waarin een verzoek tot prejudiciële beslissing is gedaan is daarentegen toegenomen tot 17,3 tegenover 16,7 maanden in 2021. Hiervoor wordt als één van de redenen de toenemende complexiteit gegeven die speelt in dergelijke zaken genoemd.
Een belangrijke wijziging ten opzichte van 2021 is daarnaast de mogelijkheid tot streaming van de zittingen van het Hof. Deze mogelijkheid bestaat sinds 26 april 2022 en is genomen met het oog op een meer toegankelijke ‘rechter voor de burger’.
Daarnaast is het interessant op te merken dat het Hof de EU-wetgever heeft verzocht zijn statuten te wijzigen op twee punten. Als eerste houdt het wijzigingsverzoek in dat het Gerecht op afgebakende gebieden de bevoegdheid krijgt prejudiciële beslissingen te nemen. Daarnaast wordt verzocht de regeling van voorafgaande toelating van hogere voorzieningen te verruimen. Zie voor een uitgebreidere behandeling van het wijzigingsverzoek de EU-alert van 5 januari jl. Het zal interessant zijn om de invloed van de beoogde wijzigingen op de jaarlijkse statistieken van het Hof in de gaten te houden in volgende edities van het jaarverslag.
Bron: Jaarverslag 2022 – Hof van Justitie van de Europese Unie
De ACM wint voorlopige voorziening en kan bekendmaken dat boetes zijn opgelegd aan producenten van eiproducten voor het maken van verboden prijsafspraken bij de inkoop van eieren
De producenten zouden volgens ACM in strijd met het Nederlandse en Europese kartelverbod hebben gehandeld door de inkoopprijzen van industrie-eieren met elkaar af te stemmen, leveranciers onderling te verdelen en concurrentiegevoelige informatie met elkaar te delen. Daarmee verstoorden de partijen de mededinging op de inkoopmarkt voor industrie-eieren en heeft de ACM een overtreding van artikel 6, eerste lid, MW en van artikel 101, eerste lid, VWEU vastgesteld. De producenten hebben de voorzieningenrechter verzocht om de publicatie te stoppen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de ACM het besluit mag publiceren zonder vermelding van de boetebedragen.
Het besluit van de ACM
De beboete ondernemingen zijn producenten van eiproducten die industrie-eieren inkopen om ze vervolgens te verwerken tot vloeibare eiproducten of eiproducten in poedervorm. De producenten kopen de eieren in bij leghenhouders. De leghenhouders onderhandelen over de prijs van de eieren met één of meerdere afnemers en nemen vervolgens een besluit, op basis van het aanbod en de prijs, aan welke afnemer zij de eieren verkopen. De directeuren van de producenten hadden doorlopende communicatie met elkaar via WhatsApp over de concurrentieverhoudingen en hun marktgedrag. Dit zijn volgens de ACM ernstige overtredingen van de mededingingsregels ten nadele van de boeren. Vanwege het inkoopkartel ontvingen de leghenhouders volgens de ACM namelijk een lagere prijs voor hun eieren.
De voorlopige voorziening
De producenten hebben geprobeerd om de publicatie van het boetebesluit te voorkomen en hebben een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter gaat echter niet mee met de argumenten van de ondernemingen dat de ACM evident tekort zou zijn geschoten in de analyse in het besluit en concludeert dat de motivering van het boetebesluit waarschijnlijk in rechte stand kan houden. De ondernemingen hebben onder andere aangevoerd dat de ACM onjuiste methodes heeft gehanteerd voor de afbakening van de geografische markt, de relevante productmarkt en de berekening van het marktaandeel. De voorzieningenrechter wijst echter alle argumenten af. Volgens de voorzieningenrechter heeft de ACM voldoende onderzoek gedaan naar de economische en juridische context van de gedragingen om te concluderen dat deze naar hun aard geschikt zijn om de mededinging te beperken. Daarom hoeft de ACM niet tot een precieze afbakening van de product- en geografische markt te komen. De afbakening dient dan namelijk enkel na te gaan of de ondernemingen over enige markmacht beschikken. Bij de bepaling van de positie van de ondernemingen op de relevante markt is volgens de voorzieningenrechter op voorhand ook niet gebleken van onrechtmatigheden. Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de boetes oordeelt de voorzieningenrechter dat de ondernemingen terecht aanvoeren dat er mogelijk problemen zijn met de vaststelling van de boetegrondslag, waaronder de betrokken omzet van de ondernemingen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de ACM het verschil tussen de hoogte van de boetes per onderneming ontoereikend heeft gemotiveerd. De ACM heeft ook niet toegelicht waarom zij een van de ondernemingen tweemaal een bestuurlijke boete oplegt ter hoogte van het wettelijk maximum en niet het door de onderneming naar voren gebracht besluit van de ACM volgt met betrekking tot het verdisconteren van twee verschillende overtredingen in de boetegrondslag. De ontoereikende motivering van de ACM zou bij de publicatie van de boetebedragen een onjuist beeld kunnen laten ontstaan bij het publiek. De ACM wordt toegestaan het besluit te publiceren onder voorwaarde dat de boetebedragen en de cijfermatige onderbouwing daarvan niet in de publicatie worden opgenomen.
Bron: De ACM, Sanctiebesluit drie bedrijven die eiproducten maken voor verboden prijsafspraken (sanctiebesluit) en Rechtbank Rotterdam, uitspraak van 8 mei 2023 ECLI:NL:RBROT:2023:3953.