Home Kennis EU-alert - 3 november 2023

EU-alert - 3 november 2023

3 november 2023
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof: Unierecht verzet zich niet a priori tegen de toepassing van taxatie-criteria voor vastgoedtransacties met betrekking tot bosgrond
  • Hof: enkel het Hof is bevoegd een voorlopige opschorting van een effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft toe te staan
  • Gerecht: Commissie heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden door Zippo niet te horen bij de vaststelling van evenwichtsherstellende maatregelen
  • Het Gerecht bevestigt de inbreukbeschikking van de Commissie tegen Teva en Cephalon
  • Het Gerecht verwerpt het beroep van Clariant tegen de berekening van de boete van 155,8 miljoen euro voor haar rol in een inkoopkartel voor ethyleen
  • Akkoord op laatste twee herzieningsvoorstellen van het wetgevingspakket Fit for 55
  • ACM stelt nieuwe beleidsregel vast ten aanzien van samenwerkingsafspraken in het kader van duurzaamheid

Hof: Unierecht verzet zich niet a priori tegen de toepassing van taxatie-criteria voor vastgoedtransacties  met betrekking tot bosgrond

Op 19 oktober jl. heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord met betrekking tot de terugvordering van onrechtmatige staatssteun in de context van ruil van bosgronden. Het Hof oordeelt ten eerste dat de kwalificatie als “onderneming” in de zin van artikel 107, lid 1 VWEU niet afhankelijk is gesteld van de vraag of de betreffende entiteit hoofdelijk staatssteun heeft ontvangen. Ten tweede oordeelt het Hof dat de Unieregels er niet a priori aan in de weg staan dat de marktwaarde van bosgronden wordt berekend aan de hand van criteria die betrekking hebben op de gemiddelde prijzen van geregistreerde vastgoedtransacties die gronden betreffen met soortgelijke kenmerken. Het is in dit opzicht aan de nationale rechter om te beoordelen in hoeverre de criteria voor de vaststelling van het bedrag aan staatssteun bezien vanuit de specifieke context verenigbaar zijn met het betreffende Commissiebesluit.

Het onderhavige geschil speelt zich af in de context van de teruggave van bosgronden in Bulgarije aan voormalige eigenaren, nadat deze bosgronden in 1947 staatseigendom waren geworden. De teruggave van deze bosgronden vindt sinds 2002 plaats en de prijzen van de geruilde gronden worden vastgesteld aan de hand van een nationale regeling.

Op 26 november 2008 is tussen TS (een natuurlijk persoon) en het Bulgaars staatsagentschap voor bosbeheer een overeenkomst inzake de ruil van bosgronden gesloten. TS droeg de verworven bosgrond twee maanden later over aan HI – een in Bulgarije gevestigde onderneming die actief is in het restaurant- en horecawezen en op het gebied van houtproductie en –verwerking. HI is gedeeltelijk in handen van TS en dit was ook al zo ten tijde van de teruggave van de bosgrond.

Bulgarije is in 2007 toegetreden tot de Unie en bij besluit van 5 september 2014 heeft de Commissie vastgesteld dat de teruggave van bosgronden een vorm van onrechtmatige staatssteun behelsde. De Bulgaarse autoriteiten hebben op basis van dit besluit terugbetaling van TS en HI gevorderd, waartegen zij in beroep zijn gegaan bij de verwijzende rechter.

De verwijzende rechter heeft onder meer vragen over de vaststelling van de marktwaarde. De verwijzende rechter vraagt het Hof meer specifiek of het Unierecht zich verzet tegen het feit dat de marktwaarde van bosgrond naar Bulgaars recht wordt vastgesteld aan de hand van criteria die “betrekking hebben op de gemiddelde prijzen van geregistreerde vastgoedtransacties die gronden betreffen met soortgelijke kenmerken als die waarop de taxatie betrekking heeft en die in de nabijheid daarvan zijn gelegen, waarbij ten minste één van de partijen een handelaar is en die zijn verricht binnen de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de taxatie”. Het Hof oordeelt dat het Unierecht zich niet a priori verzet tegen de toepassing van dergelijke criteria op de taxatie van bosgronden. Wel dient de nationale rechter hierbij na te gaan of het mogelijk is de marktwaarde van de grond op het moment van de ruiltransactie vast te stellen aan de hand van de betreffende criteria en of de criteria in overeenstemming zijn met het terugvorderingsbesluit van de Commissie.

Bron: arrest van het Hof van 19 oktober 2023, C-325/22


Hof: enkel het Hof is bevoegd een voorlopige opschorting van een effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft toe te staan

Het Hof heeft op 5 oktober jl. prejudiciële vragen beantwoord met betrekking tot de handhaving van de gevolgen van een met het Unierecht onverenigbare nationale regeling. In de onderhavige procedure staat de vraag in hoeverre (tijdelijke) toepassing kan worden gegeven aan een reeds met het Unierecht strijdig bevonden bepaling door nationale rechterlijke instanties indien een Unieconforme toepassing in de praktijk vanwege praktische redenen onmogelijk blijkt centraal. De conclusie luidt dat slechts het Hof bij wijze van uitzondering en om dwingende redenen van rechtszekerheid kan toestaan dat het effect van de regel van het Unierecht tijdelijk wordt opgeschort. Het Hof oordeelt dat zich in de onderhavige procedure geen toereikende praktische en administratieve moeilijkheden voordoen die het effect van de betreffende Unierechtelijke bepaling terzijde kunnen schuiven.

De prejudiciële vragen zijn voorgelegd door de Belgische rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen in het kader van een Belgische fiscale bepaling voor de vrijstelling van btw voor bepaalde dienstverrichtingen. In een eerder gewezen arrest heeft het Hof de betreffende bepaling onverenigbaar verklaard met Richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over toegevoegde waarde. De Belgische regeling bevatte namelijk een te strikte invulling van de vrijstelling zoals neergelegd in Richtlijn 2006/112 voor zover de Belgische vrijstelling van btw enkel gold voor diensten van gereglementeerd medisch of paramedisch beroep.

Naar aanleiding van dit arrest heeft het Belgisch Grondwettelijk Hof in een arrest van 5 december 2019 de betreffende bepaling vernietigd. Hierbij heeft het Grondwettelijk Hof – overeenkomstig een nationale bepaling die het Grondwettelijk Hof deze bevoegdheid verleent – besloten de gevolgen van de bepaling voor belastbare feiten van vóór 1 oktober 2019 wel te handhaven.

De aanleiding voor onderhavige procedure is een aanvraag van btw-teruggaaf gedaan door Van Hauwermeiren BV in 2020. Deze aanvraag is geweigerd. De belastbare feiten hebben namelijk plaatsgevonden vóór 1 oktober 2019, waardoor Van Hauwermeiren BV geen recht op teruggaaf zou hebben. Van Hauwermeiren BV is in beroep gegaan tegen dat besluit.

De rechtbank besluit de vraag in hoeverre nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn de effecten van een met het Unierecht strijdige bepaling gedeeltelijk in stand te houden vanwege het feit dat Unieconforme toepassing praktisch onmogelijk zou zijn, aan het Hof van Justitie voor te leggen.

Het Hof oordeelt dat enkel het Hof bevoegd is een voorlopige opschorting van een effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft toe te staan. Een dergelijke terzijdestelling kan daarnaast enkel bij wijze van uitzondering en om dwingende reden van rechtszekerheid plaatsvinden. Indien nationale rechterlijke instanties deze bevoegdheid ook zou toekomen zou namelijk afbreuk gedaan worden aan de voorrang en de uniforme toepassing van het Unierecht. Daarbij brengt het Hof in herinnering dat de uitlegging van een nationale bepaling die gegeven wordt door het Hof in het kader van een prejudiciële procedure de betekenis en de strekking bevat van de bepaling zoals deze vanaf het moment van de inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast.

Als laatste staat het Hof stil bij de vermeende budgettaire en administratieve moeilijkheden die zouden bestaan bij de onverkorte toepassing van Richtlijn 2006/123. Het Hof oordeelt in dit kader dat deze moeilijkheden niet voldoende zijn om vast te stellen dat er sprake is dwingende overwegingen in verband met de rechtszekerheid. Tijdelijke opschorting is daarom in de onderhavige zaak niet op zijn plek.

Bron: arrest van het Hof van 5 oktober 2023, C-355/22


Gerecht: Commissie heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden door Zippo niet te horen bij de vaststelling van evenwichtsherstellende maatregelen

In een arrest van 18 oktober jl. heeft het Gerecht Uitvoeringsverordening 2020/502 waarmee de invoertarieven van bepaalde afgeleide aluminium- en staalproducten uit de Verenigde Staten werden verhoogd op verzoek van Zippo nietig verklaard voor zover de verordening betrekking heeft op bepaalde soorten sigarettenaanstekers. Aangezien de Commissie ervan op de hoogte was dat Zippo de enige producent-exporteur van de betrokken producten was, had Zippo vóór de vaststelling van Uitvoeringsverordening 2020/502 gehoord moeten worden.

De onderhavige procedure speelt zich af in de context van een handelsconflict tussen de Verenigde Staten en de Unie. Begin 2020 werd door de VS een pakket aan veiligheidsmaatregelen genomen. Deze veiligheidsmaatregelen namen de vorm aan van tariefverhogingen voor de invoer van bepaalde producten, waaronder bepaalde afgeleide aluminium- en staalproducten. De Commissie meende dat deze maatregelen door de VS waren genomen om de invoer van producten te minimaliseren en daarmee de nationale industrie te bevoordelen. Als reactie hierop heeft de Commissie vervolgens bekendgemaakt voornemens te zijn overeenkomstig Verordening 654/2014 betreffende de toepassing en handhaving van internationale handelsregels soortgelijke maatregelen te treffen tegen de invoer van bepaalde producten uit de VS.

In voorbereiding van het treffen van dergelijke maatregelen konden betreffende belanghebbende partijen zienswijzen insturen aangaande een voorgenomen uitvoeringsverordening. In de verordening was onder meer een verhoging van de invoertarieven van “andere aanstekers”, waaronder “sigarettenaanstekers en andere aanstekers, ook indien mechanisch of elektrisch, alsmede delen daarvan, andere dan vuursteentjes en lonten” – tot 20% te vinden. Uitvoeringsverordening 2020/502 is – met inbegrip van deze maatregel – op 7 april 2020 in werking getreden.

Zippo Manufacturing is gevestigd in de Verenigde Staten en voert sigarettenaanstekers die onder de hierboven beschreven categorie “andere aanstekers” vallen uit naar de Unie. Zippo verzoekt het Gerecht Uitvoeringsverordening 2020/502, en in het bijzonder de artikelen die zien op de verhoging van de invoertarieven van “andere aanstekers” nietig te verklaren.

Het Gerecht gaat ten eerste uitvoerig in op de ontvankelijkheid van de vordering. Het Gerecht oordeelt in dat kader dat Zippo individueel geraakt is. Hierbij acht het Gerecht het onder meer van belang dat de Uitvoeringsverordening zich specifiek richt op producten uit de Verenigde Staten, dat Zippo de enige producent is die de betreffende producten vanuit de Verenigde Staten naar de Unie uitvoert en dat de Commissie hiervan op de hoogte zou kunnen zijn op basis van Eurostat gegevens. Bovendien heeft Zippo voldoende aangetoond rechtstreeks getroffen te zijn door de betreffende verordening. De door de Commissie getroffen maatregelen waren er namelijk expliciet op gericht negatieve economische gevolgen teweeg te brengen voor ondernemingen die bepaalde producten uitvoerden naar de Unie vanuit de Verenigde Staten. Het feit dat Zippo de invoerrechten niet zelf betaalt, is overigens niet doorslaggevend.

Ten gronde oordeelt het Gerecht dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door Zippo voorafgaand aan de vaststelling van Uitvoeringsverordening 2020/502 niet te horen. Het Gerecht benadrukt hierbij dat het recht om gehoord te worden een zeer ruime draagwijdte heeft in elke procedure die tot een bezwarende handeling kan leiden. Dit recht wordt ook niet uitdrukkelijk uitgesloten of beperkt onder Verordening 654/2014. De Commissie heeft ten onrechte gesteld dat Zippo überhaupt niet het recht heeft om te worden gehoord. Uitoefening van het onderhavige grondrecht is enkel mogelijk indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1 van het Handvest. De Commissie heeft daar geen beroep op gedaan. De Commissie was zich ook bewust van de enorme negatieve economische gevolgen die de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen konden hebben voor Zippo. Bovendien heeft de Commissie niet voldoende gemotiveerd waarom de termijn inzake vrijwaringsmaatregelen tot onmogelijkheid heeft geleid om Zippo te horen.

Bron: arrest van het Gerecht van 18 oktober 2023, ECLI:EU:T:2023:640


Het Gerecht bevestigt de inbreukbeschikking van de Commissie tegen Teva en Cephalon

Op 18 oktober jl. heeft het Gerecht zich uitgelaten over het geschil tussen enerzijds de Israëlische Teva Pharmaceutical Industries en het Amerikaanse Cephalon, en anderzijds de Commissie.  Het Gerecht bevestigt de inbreukbeschikking van de Commissie tegen Teva en Cephalon en oordeelt dat de schikkingsovereenkomst tussen de bedrijven inzake de octrooirechten van het slaapstoornismedicijn modafinil een schending oplevert van artikel 101 VWEU. Het Gerecht wijst de tegenvordering van de Commissie ter verhoging van de boete af.

Het onderhavig geschil betreft een beroep tot nietigverklaring van de inbreukbeschikking van de Commissie die ziet op de schikkingsovereenkomst gesloten tussen de twee bedrijven, ingesteld door de farmaceutische bedrijven Teva en Cephalon,. In de schikkingsovereenkomst is tussen de twee partijen afgesproken dat Teva niet zelfstandig de markt voor het slaapstoornismedicijn modafinil zal betreden, niet met Cephalon zal concurreren op die markt en de octrooirechten van Cephalon op modafinil niet zal aanvechten. Daartegenover stonden waardeoverdrachten van Cephalon aan Teva, bestaande uit uit een  ”pakket’’ van commerciële transacties.

Volgens de Commissie is de schikkingsovereenkomst tussen Teva en Cephalon in strijd met de mededingingsregels, omdat deze de toetreding van Teva tot verschillende modafinilmarkten in de Europese Economische Ruimte vertraagde in ruil voor aanzienlijke waardeoverdrachten van Cephalon aan Teva. In haar inbreukbeschikking legde de Commissie Teva een boete op van €30 miljoen en Cephalon van €30,5 miljoen.

Bij de vordering tot nietigverklaring van de inbreukbeschikking stellen de bedrijven dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de schikkingsovereenkomst te kwalificeren als een ”beperking van de mededinging naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. Subsidiair beroepen de bedrijven zich op de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 101, lid 3, VWEU.

Als eerste gaat het Gerecht in op de vaststelling van een mededingingsbeperkende overeenkomst. Het Gerecht oordeelt dat de analyse van de Commissie in lijn is met de juridische toets die eerder door het Hof is uitgewerkt (met name in zaak C-307/18 Generics). Het Gerecht herhaalt in het bijzonder dat een octrooischikking kan worden aangemerkt als mededingingsbeperkend naar strekking wanneer de waardeoverdrachten geen andere verklaring kunnen hebben dan het commerciële belang van beide betrokken partijen. Volgens het Gerecht moet hierbij worden beoordeeld of de nettowinst van de waardeoverdrachten voldoende groot is om de generieke onderneming te stimuleren af te zien van het betreden van de markt. De waardeoverdrachten kunnen overigens verschillende vormen aannemen, waaronder een directe of indirecte betaling.

Het Gerecht verwerpt het argument van de bedrijven dat de Commissie ten onrechte had vastgesteld dat de schikkingsovereenkomst de mededinging "door haar gevolgen" beperkte en stelde vast dat de Europese Commissie terecht had geoordeeld dat niet was voldaan aan de voorwaarden  van artikel 101, lid 3, VWEU. De overeenkomsten tussen Teva en Cephalon hebben de mededinging op de markt van generieke geneesmiddelen vertraagd en hebben niet bijgedragen tot de verbetering van de productie of distributie van generieke modanifilproducten. Partijen hebben niet kunnen bewijzen waarom de redenering van de Commissie in dit kader onjuist zouden zijn. De argumenten van de partijen met betrekking tot de vermeende fouten van de Commissie bij de berekening van de geldboeten worden eveneens verworpen.

Bron: Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2023


Het Gerecht verwerpt het beroep van Clariant tegen de berekening van de boete van 155,8 miljoen euro voor haar rol in een inkoopkartel voor ethyleen

Op 18 oktober jl. heeft het Gerecht uitspraak gedaan over het beroep op gedeeltelijke nietigverklaring van de inbreukbeschikking van de Commissie, ingesteld door de Zwitserse Clariant AG en Clariant International AG. De bedrijven hebben reeds in schikkingsgesprekken verklaard hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de deelname van de inbreuk inzake de aankoop van ethyleen. De bedrijven vorderen echter vernietiging van de opgelegde geldboete, dan wel verlaging van dat bedrag, omdat zij menen dat de Commissie de hoogte van de boete onterecht heeft vastgesteld. Het Gerecht wijst het beroep in zijn geheel af. Het Gerecht verwerpt ook de vordering van de Commissie tot verhoging van het geldbedrag.

Het geschil betreft een door Clariant International AG en moederbedrijf Clairant AG ingesteld beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de inbreukbeschikking van de Commissie. Het bestreden besluit ziet op de contracten die de bedrijven in de periode van december 2011 tot en met maart 2017 met twee andere bedrijven hebben gesloten in verband met de aankoop van ethyleen in Nederland, België, Duitsland en Frankrijk.

De ondernemingen hebben de Commissie verzocht om immuniteit en vermindering van de geldboeten op grond van de clementieregeling. De Commissie heeft naar aanleiding van deze verzoeken de schikkingsgesprekken gestart. In het schikkingsvoorstel hebben Clariant AG en Clariant International erkend dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hun deelname aan de inbreuk. In het schikkingsvoorstel hebben partijen tevens ingestemd met een maximumbedrag van de geldboete.

Op 14 juli 2020 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld. Daarin heeft de Commissie het basisbedrag op grond van verschillende overwegingen aangepast. De Commissie verhoogde het basisbedrag van de geldboete met 50% wegens de verzwarende omstandigheid van recidive, en nog eens met 10% om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de zaak en de noodzaak ervoor te zorgen dat de boete voldoende afschrikt. De Commissie kende overigens ook een vermindering van 10% toe voor de medewerking van partijen in het kader van de schikkingsprocedure.

Tegen deze berekening hebben Clariant AG en Clariant International AG beroep ingesteld tot primair nietigverklaring van het besluit wat betreft het opleggen van een geldboete, en subsidiair tot verlaging van het boetebedrag. In reconventie vorderde de Commissie juist een verhoging van de boete.

Het Gerecht verwerpt zowel het beroep van Clariant als de reconventionele vordering van de Commissie. In de eerste plaats bevestigt het Gerecht de overwegingen van de Commissie bij de vaststelling van de geldboete. Het Gerecht is van oordeel dat de Commissie gerechtvaardigd heeft afgeweken van de algemene methode gezien de bijzondere kenmerken van de zaak, en dat de Commissie de verhogingen voldoende heeft gemotiveerd. De Commissie is in dit verband niet verplicht de cijfers voor elke stap van de berekening te vermelden. Daarbij stelt het Gerecht vast dat de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend en geen kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt.

Ten slotte wijst het Gerecht ook de reconventionele vordering van de Commissie af. Weliswaar hebben de partijen in het schikkingsvoorstel ingestemd met een maximum boetebedrag, maar dat kan niet gelijkgesteld worden met instemming van het exacte eindbedrag inclusief berekeningswijze en verhogingen.

Bron: Arrest van het Gerecht op 18 oktober 2023


Akkoord op laatste twee herzieningsvoorstellen van het wetgevingspakket Fit for 55

Op 9 oktober jl. zijn de herziene ReFuelEU Luchtvaart-verordening (‘verordening’) en de hernieuwbare Energie Richtlijn (tekst nog niet gepubliceerd) (‘richtlijn’) vastgesteld. Dit betekent dat de laatste twee onderdelen van het wetgevingspakket Fit for 55 zijn aangenomen om de klimaatdoelstellingen te bereiken. Met de nieuwe verordening en richtlijn beschikt de Unie over juridisch bindende klimaatdoelstellingen voor een breed scala sectoren. De uitvoering van de Fit for 55-wetgeving kan op nationaal niveau nu ook van start gaan.

De Commissie heeft in het persbericht op 9 oktober bekendgemaakt dat de laatste twee pijlers van het wetgevingspakket Fit for 55 zijn aangenomen. Het Fit for 55-pakket is een kernonderdeel van de Europese Green Deal die de groeistrategie voor de Unie uiteenzet op het gebied van klimaatbescherming. Het wetgevingspakket werd in juli 2021 door de Commissie ingediend om te voldoen aan de Europese klimaatwet die vereist dat de broeikasgasemissies in de Unie tegen 2030 met ten minste 55% zijnverminderd. De nieuwe verordening en de nieuwe richtlijn bevatten onder andere geactualiseerde streefcijfers voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie om aan de Europese Green Deal te kunnen voldoen.

De herziene verordening bevat het streven kerosine te vervangen door duurzame – met name synthetische – brandstoffen binnen de luchtvaartsector. Hiertoe is onder meer opgenomen dat minimaal 70% van de gebruikte brandstof in 2050 van duurzame bronnen afkomstig is. Daarnaast dienen luchthavens onder de verordening actief de aanleg van infrastructuur voor het gebruik van duurzame brandstoffen te bevorderen. Ook wordt hiertoe bijvoorbeeld een etiketteringssysteem geïntroduceerd waarmee de duurzame prestaties van luchtvaartmaatschappijen in kaart worden gebracht.

De herziene richtlijn voorziet onder meer in nieuwe bindende streefcijfers. Zo is bindend overeengekomen dat 42,5% van de energie binnen de Unie hernieuwbaar moet zijn in 2030. Het streefcijfer dat in dit kader is opgenomen, betreft 45% hernieuwbare energie in 2030. Daarnaast is als streefcijfer onder de richtlijn overeengekomen dat lidstaten zich zullen inspannen tegen 2030 de energie-efficiëntie met 11,7% te verbeteren.

Er wordt ondertussen verder gewerkt aan de laatste fase van onderhandelingen over de energiebelastingrichtlijn, een ander onderdeel van het “Fit for 55”-pakket. Daarnaast leggen de lidstaten momenteel de laatste hand aan de nationale energie- en klimaatplannen, waarin moet worden aangetoond hoe de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 op nationaal niveau zullen worden verwezenlijkt. De ontwikkeling en de uitvoering van de andere, complementaire pijlers van de Europese Green Deal worden ook voortgezet. Zo onderhandelen het Europees Parlement en de Raad momenteel over uiteenlopende wetgeving met betrekking tot energie, de circulaire economie, verontreiniging en natuur.

Bron: Commissie verheugd over voltooiing van belangrijke “Fit for 55” -wetgeving — EU op schema om de doelstellingen voor 2030 te overtreffen


ACM stelt nieuwe beleidsregel vast ten aanzien van samenwerkingsafspraken in het kader van duurzaamheid

Op 4 oktober jl. heeft de ACM de nieuwe beleidsregel “Toezicht ACM op duurzaamheidsafspraken” gepubliceerd. In deze beleidsregel worden – in lijn met de bijgewerkte Richtsnoeren voor horizontale overeenkomsten van de Europese Commissie (‘Richtsnoeren’) – voorwaarden genoemd waaronder ondernemingen samenwerkingsafspraken in het kader van duurzaamheid aan kunnen gaan zonder de Unierechtelijke mededingingsregels te overtreden. De beleidsregel vervangt de eerdere concept-leidraad van de ACM over duurzaamheidsafspraken tussen bedrijven. De nieuwe beleidsregel van de ACM zoekt niet alleen aansluiting bij de Europese Richtsnoeren, maar formuleert ook twee aanvullende categorieën van duurzaamheidsafspraken tussen ondernemingen waartegen niet zal worden opgetreden mits aan de betreffende voorwaarden is voldaan.

In 2020 heeft de ACM reeds een eerste conceptleidraad gepubliceerd waarin zij haar visie gaf op het toelaten van samenwerkingsafspraken in het kader van duurzaamheid. Vervolgens is deze leidraad in 2021 herzien. Beide conceptleidraden dienden ertoe handvatten te bieden voor bedrijven om te kunnen beoordelen welke vormen van duurzaamheidsafspraken geoorloofd zijn in het kader van het mededingingsrecht. De inhoud van deze leidraden is echter juridisch niet bindend. Voor de ontwikkeling van een definitief kader werd onder meer gewacht op de bijgewerkte versie van de Richtsnoeren.

Op 27 juli jl. heeft de Commissie de bijgewerkte Richtsnoeren voor horizontale overeenkomsten gepubliceerd. Deze Richtsnoeren introduceren de mogelijkheid voor bedrijven om onder bepaalde voorwaarden horizontale samenwerkingsovereenkomsten te sluiten in het kader van duurzaamheid zonder dat deze overeenkomsten in strijd zijn met de mededingingsregels. Daarbij benadrukt de Commissie wel dat het feit dat een samenwerkingsovereenkomst een duurzaamheidsaspect bevat, niet op zichzelf kan worden gebruikt om een mededingingsbeperkende strekking te rechtvaardigen en dat nog altijd aan de cumulatieve criteria van artikel 101, lid 3 VWEU dient te worden voldaan. De Richtsnoeren werken verder uit wanneer samenwerkingsovereenkomsten in het kader van duurzaamheid aan deze criteria voldoen.

De ACM sluit met de nieuwe beleidsregel aan bij de Richtsnoeren. Daarnaast introduceert de beleidsregel een tweetal situaties waarin de ACM stelt niet op te zullen treden. Ten eerste zal de ACM in beginsel geen nader onderzoek doen naar afspraken tussen ondernemingen over de naleving van bindende duurzaamheidsnormen neergelegd in nationale of Europese regelgeving. Hiermee gaat de ACM een stap verder dan de Richtsnoeren, waaronder dit slechts geldt voor duurzaamheidsafspraken die tot doel hebben te voldoen aan bindende duurzaamheidsnormen die voortvloeien uit internationale verdragen, overeenkomsten of conventies. De tweede uitzondering betreft bepaalde milieuschadeafspraken die een efficiënte bijdrage leveren aan het behalen van (inter)nationale normen of concrete beleidsdoelen. De ACM zal geen nader onderzoek doen indien voldoende aannemelijk is dat dergelijke afspraken noodzakelijk zijn om milieuvoordelen te behalen en de voordelen opwegen tegen de mogelijke mededingingsrechtelijke bezwaren..

Ten slotte wordt in de nieuwe beleidsregel de mogelijkheid voor ondernemingen om de ACM om een informele beoordeling van voorgenomen duurzaamheidsafspraken te vragen nog eens benadrukt.

Tegelijkertijd met de publicatie van de nieuwe beleidsregel, heeft de ACM bekendgemaakt dat zij een initiatief van inzamelaars voor bedrijfsafval, waarbij nieuwe klanten altijd een contract aangeboden wordt voor minimaal twee gescheiden afvalstromen, positief heeft beoordeeld onder de nieuwe beleidsregel.

Bron: Beleidsregel – Toezicht ACM op duurzaamheidsafspraken (persbericht)

Abonneren nieuwsbrief Europees recht