In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
In deze nieuwsbrief:
- Het Hof verheldert de rechten van vliegtuigpassagiers in het geval van terugbetaling van een geannuleerde vlucht in de vorm van een voucher
- Hof: nationale wetgeving die onafhankelijke bedrijven, gevestigd in andere lidstaten, uitsluiten van het auteursrechtbeheer, is onverenigbaar met het vrij verkeer van diensten
- Gerecht oordeelt onder meer dat de Europese Commissie in haar staatssteunbesluitvorming het vereiste van onpartijdigheid heeft geschonden
- Europese Commissie keurt wijziging van Nederlandse steunmaatregel over stikstofuitstoot in natuurgebieden goed
- Commissie opent onderzoek naar niet-naleving tegen Alphabet, Apple en Meta op grond van de Digital Markets Act (Wet op de digitale markten)
- Afdeling: besluit van gemeente Heerenveen om omgevingsvergunning niet te verlenen is evenredig in de zin van artikel 15 van Dienstenrichtlijn
Het Hof verheldert de rechten van vliegtuigpassagiers in het geval van terugbetaling van een geannuleerde vlucht in de vorm van een voucher
Op 21 maart jl. heeft het Hof zich gebogen over de vraag wanneer, op basis van Verordening 261/2004 inzake de rechten van vliegtuigpassagiers (Verordening), passagiers volledig met de terugbetaling van de kosten van het ticket in de vorm van een voucher hebben ingestemd. Hierbij acht het Hof het van belang dat de luchtvaartmaatschappij de passagiers van duidelijke en volledige informatie moet voorzien.
De feiten in deze zaak zijn als volgt. Een luchtvaartpassagier heeft een vlucht van Fortaleza (Brazilië) naar Frankfurt am Main met een geplande aansluiting in Lissabon geboekt bij de maatschappij TAP Air Portugal (TAP). Die aansluitende vlucht werd geannuleerd. Om terugbetaling van de kosten van de geannuleerde vlucht te verkrijgen, bood TAP de passagiers de keuze tussen onmiddellijke terugbetaling door middel van een reisvoucher via een onlineformulier, of terugbetaling op een andere wijze, bijvoorbeeld door middel van een geldbedrag, op voorwaarde dat zij vooraf contact opnamen met haar klantenservice, zodat deze de feiten kan onderzoeken. In de aanvaardingsvoorwaarden van TAP staat dat indien de passagier kiest voor terugbetaling per reisvoucher, terugbetaling van de kosten van het ticket in geldelijke vorm uitgesloten is. De passagier verzocht om terugbetaling door middel van een reisvoucher, die hij onmiddellijk per e-mail ontving. Twee maanden later heeft hij zijn vorderingsrecht overgedragen aan Cobult, die TAP verzocht om terugbetaling van een geldbedrag dat overeenkomt met de prijs van de geannuleerde vlucht, binnen een termijn van 14 dagen. TAP weigerde deze terugbetaling echter te verrichten, waarna Cobult naar de Duitse rechter stapte.
De nationale rechter stelt de uitlegging van artikel 7, lid 3, in samenhang met artikel 8, lid 1, onder a) van Verordening 261/2004 (Verordening) aan de orde. De artikelen schrijven voor dat ‘schriftelijke toestemming van de passagier’ noodzakelijk is om een beroep te kunnen doen op terugbetaling door middel van een reisvoucher.
De vraag die centraal staat is of die vereiste aldus moet worden uitgelegd dat de passagier moet worden geacht zijn ‘schriftelijke toestemming’ te hebben gegeven voor de terugbetaling van het ticket in de vorm van een reisvoucher wanneer hij op de website van die luchtvaartmaatschappij een onlineformulier heeft ingevuld, waarmee hij heeft gekozen voor een dergelijke wijze van terugbetaling met uitsluiting van de terugbetaling in de vorm van geld, terwijl voor laatstgenoemde vorm van terugbetaling een procedure gold waarbij bij de klantendienst van de luchtvaartmaatschappij aanvullende stappen moesten worden verricht.
Ten eerste merkt het Hof op dat het begrip „toestemming” als een vrije en geïnformeerde instemming moet worden opgevat. Artikel 7, lid 3, van de Verordening vereist dat de passagier op vrijwillige en geïnformeerde wijze instemt met de terugbetaling van zijn ticket in de vorm van een reisvoucher.
Het Hof overweegt dat de verschillende taalversies van artikel 7, lid 3, van de Verordening in betekenis van elkaar verschillen. Unierechtelijke bepalingen dienen eenvormig te worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie. Om deze reden dient, op basis van vaste jurisprudentie, in geval van verschillen tussen taalversies bij uitleg van een bepaling gelet te worden op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt. In dit verband blijkt ten eerste uit de overwegingen van de Verordening dat deze verordening een hoog niveau van bescherming van passagiers en consumenten beoogt te waarborgen door hun rechten te versterken in een bepaald aantal situaties die ernstige moeilijkheden en ongemak met zich meebrengen en door hiervoor onmiddellijk en gestandaardiseerd compensatie te bieden.
In dit verband verwijst het Hof naar overweging 20 van de Verordening, dat passagiers van wie de vlucht is geannuleerd volledig over hun rechten moeten worden geïnformeerd, zodat zij op een doeltreffende wijze hun rechten kunnen uitoefenen. De luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert is dus verplicht om de passagiers de informatie te verstrekken die nodig is om een juiste en weloverwogen keuze te kunnen maken in welke vorm van terugbetaling de passagier de voorkeur geeft.
Het Hof benadrukt de doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen en op de informatieplicht van de luchtvaartmaatschappij. In dit verband oordeelt het Hof dat het begrip „met schriftelijke toestemming van de passagier” in de zin van artikel 7, lid 3, van de Verordening in de eerste plaats veronderstelt dat die passagier een juiste en weloverwogen keuze heeft kunnen maken en dus met kennis van zaken heeft kunnen instemmen met de terugbetaling van zijn ticket in de vorm van een reisvoucher in plaats van in de vorm van geld. Daartoe dient de luchtvaartmaatschappij volgens het Hof de passagier wiens vlucht is geannuleerd, op een eerlijke manier duidelijke en volledige informatie te verstrekken over de verschillende wijzen die hem krachtens artikel 7, lid 3, van de Verordening worden geboden voor terugbetaling van zijn ticket.
Een dergelijke gevolgtrekking dringt zich volgens het Hof des te meer op omdat de toevoeging van dergelijke aanvullende stappen, namelijk de voorwaarde om de klantenservice te contacteren wanneer een passagier een geldelijke vergoeding wenst, het kan bemoeilijken om geldelijke terugbetaling te ontvangen. Dit druist in tegen het door de Verordening nagestreefde doel om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen.
Hierbij voegt het Hof toe dat, voor zover die passagier duidelijke en volledige informatie heeft ontvangen, zijn „schriftelijke toestemming” in de zin van artikel 7, lid 3, van de Verordening onder meer zijn uitdrukkelijke, definitieve en ondubbelzinnige aanvaarding van een terugbetaling van het ticket in de vorm van een reisvoucher inhoudt. De verzending van een formulier dat door die passagier is ingevuld op de website van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zonder dat dit formulier de handgeschreven of digitale handtekening van die passagier bevat, valt daar ook onder.
Of in deze zaak is voldaan aan de informatieplicht, laat het Hof aan de verwijzende rechter.
Bron: Zaak C‑76/23 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 maart 2024
Hof: nationale wetgeving die onafhankelijke bedrijven, gevestigd in andere lidstaten, uitsluiten van het auteursrechtbeheer, is onverenigbaar met het vrij verkeer van diensten
Op 21 maart jl. heeft het Hof zich gebogen over de vraag of de Italiaanse regeling die onafhankelijke entiteiten voor auteursrechtenbeheer, gevestigd in Luxemburg, verenigbaar is met het Europees recht, in het bijzonder artikel 56 VWEU. Volgens het Hof is de Italiaanse regeling disproportioneel omdat deze het vrije verkeer van diensten op absolute wijze belet, terwijl minder belemmerende maatregelen mogelijk zijn.
Liberi editori e autori (LEA) is een collectieve beheersorganisatie naar Italiaans recht die bevoegd is om in Italië op het gebied van bemiddeling inzake auteursrechten op te treden. Jamendo, een vennootschap naar Luxemburgs recht, is een onafhankelijke entiteit voor auteursrechtenbeheer die sinds 2004 in Italië actief is. LEA heeft de rechtbank van Rome verzocht Jamendo te gelasten haar bemiddelingsactiviteiten op het gebied van auteursrechten in Italië te staken. Volgens de Italiaanse wetgeving is die activiteit uitsluitend voorbehouden aan de Italiaanse vereniging van auteurs en uitgevers en aan de andere genoemde collectieve beheersorganisaties, zoals LEA, terwijl onafhankelijke beheersentiteiten daarvan zijn uitgesloten.
De uitspraak draait in essentie om de vraag of de Italiaanse regeling verenigbaar is met de door artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting.
Hierbij stelt het Hof in de eerste plaats vast dat de Italiaanse regeling een belemmering vormt voor het vrije verkeer van diensten, aangezien de regeling andere beheerentiteiten niet toestaat om hun diensten inzake het beheer van auteursrechten en naburige rechten in Italië te verrichten. De wetgeving dwingt de beheerentiteiten vertegenwoordigingsovereenkomsten te sluiten met een collectieve beheerorganisatie in Italië.
Vervolgens merkt het Hof op dat de beperking gerechtvaardigd kan worden, aangezien de beperking als doel heeft om intellectuele-eigendomsrechten te beschermen, wat volgens vaste rechtspraak een dwingende reden van algemeen belang vormt. Naast dit legitieme doel, dient het verschil in behandeling dat door de betrokken nationale regeling wordt gemaakt tussen onafhankelijke beheerentiteiten en collectieve beheerorganisatie zowel geschikt als noodzakelijk te zijn.
In de eerste plaats, acht het Hof het verschil in behandeling geschikt om de intellectuele-eigendomsrechten te beschermen, aangezien zij een efficiënt beheer van auteursrechten en naburige rechten alsook een efficiënt toezicht op de eerbiediging ervan op het grondgebied van de betrokken lidstaat mogelijk kan maken. In dit kader benadrukt het Hof dat de Richtlijn Auteursrechten minder strenge eisen stelt voor onafhankelijke beheerentiteiten dan voor collectieve beheerorganisaties, in het bijzonder wat betreft de toegang tot de activiteit van beheer van auteursrechten en naburige rechten, de verlening van licenties, de wijze van bestuur en het toezichtkader. In die omstandigheden kan een dergelijk verschil in behandeling worden geacht geschikt te zijn om de verwezenlijking van het doel van de wetgeving te waarborgen.
In de tweede plaats, gaat het Hof in op of de maatregel niet verder gaat dan noodzakelijk is om de verwezenlijking van de doelstelling van algemeen belang te waarborgen. Hierbij merkt het Hof op dat de nationale maatregel het vrij verrichten van bemiddelingsdiensten inzake auteursrechten op absolute wijze belet. Het Hof merkt hierbij op dat een maatregel die het vrij verrichten van diensten minder aantast mogelijk is, door bijvoorbeeld bijzondere wettelijke vereisten te stellen.
Zo concludeert het Hof dat de Italiaanse regeling die onafhankelijke bedrijven, gevestigd in andere lidstaten, uitsluiten van het auteursrechtbeheer, onverenigbaar is met de interne markt.
Bron: Zaak C 10/22 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 maart 2024
Gerecht oordeelt onder meer dat de Europese Commissie in haar staatssteunbesluitvorming het vereiste van onpartijdigheid heeft geschonden
Op 10 april jl. heeft het Gerecht geconcludeerd dat Denemarken aan grote slachthuizen staatssteun heeft toegekend door een verlaging van de heffingen voor de behandeling van afvalwater en vernietigt daarmee het besluit van de Europese Commissie. Ook oordeelt het Gerecht dat de Europese Commissie het vereiste van onpartijdigheid heeft geschonden in haar besluitvorming door in de voorbereiding van het besluit een grote rol toe te kennen aan een lid die op nationaal niveau nauw betrokken is geweest bij de invoering van de heffing.
Danske Slagtermestre is een beroepsvereniging die kleine Deense slagers, slachthuizen, groothandelaren en vleesverwerkende bedrijven vertegenwoordigt. Op 26 september 2013 heeft zij bij de Europese Commissie een klacht ingediend op grond dat Denemarken naar haars inziens staatssteun aan grote slachthuizen heeft toegekend in de vorm van een verlaging van de heffingen voor de behandeling van afvalwater.
Op 19 april 2018 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld, waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de ingevoerde heffing geen bijzonder voordeel voor bepaalde ondernemingen opleverde en dus geen staatssteun vormde. Danske Slagtermestre stapte naar de rechter.
Ten eerste gaat het Gerecht in op de vraag of de Commissie het vereiste van onpartijdigheid heeft geschonden, wegens het belangenconflict dat een betrokken lid van de Commissie heeft bij het bestreden besluit. Het betreffende Commissielid (de Deense Commissaris voor mededinging Vestager) was namelijk betrokken bij de opstelling van de heffing als minister van Economie en Binnenlandse Zaken, als vicepremier en als lid van het coördinatiecomité van deze regering. Het betrokken lid van de Commissie had eveneens op nationaal niveau publiekelijk en uitdrukkelijk een standpunt ingenomen ten gunste van de verlaging van de zuiveringsheffing.
Het vereiste van onpartijdigheid is vastgelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest en bepaalt onder meer dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld. Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat de objectieve onpartijdigheid van een comité in gevaar kan komen wanneer een overlap van functies bij een van zijn leden kan leiden tot een belangenconflict, ongeacht het persoonlijke gedrag van dat lid. Volgens het Hof kan in dit verband op goede gronden worden geoordeeld dat het betrokken lid van de Commissie er belang bij had dat de zuiveringsheffing niet ter discussie zou worden gesteld wegens de onrechtmatigheid ervan in het licht van de Unierechtelijke regels inzake staatssteun.
In de tweede plaats moet dus worden onderzocht of de organisatie van de administratieve procedure binnen de Commissie die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, voldoende waarborgen bood om uit te sluiten dat een dergelijk belang die procedure zou aantasten wegens schending van het onpartijdigheidsvereiste. Artikel 250 VWEU bepaalt dat de besluiten van de Commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen van haar leden, zodat het betrokken lid van de Commissie geen beslissende stem had bij de vaststelling van het bestreden besluit. Ondanks het vereiste van een meerderheid van de stemmen, was het betrokken lid van de Commissie echter wel specifiek verantwoordelijk voor de voorbereiding van het bestreden besluit. In dit verband speelt deze voorbereiding een belangrijke rol voor het besluit dat in fine door de Commissie wordt vastgesteld.
Het Gerecht concludeert om deze reden dat de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, onvoldoende waarborgen bood inzake objectieve onpartijdigheid.
Het Gerecht kijkt ook naar de inhoud van de zaak en de vraag of sprake is van een staatssteunrechtelijk relevant voordeel. Het Gerecht oordeelt dat de Commissie heeft nagelaten voor elke op een waterzuiveringsinstallatie aangesloten onderneming te onderzoeken of de overeenkomstig het getrapte model betaalde zuiveringsheffing de kosten van het gebruik van de betrokken infrastructuur kon dekken. Om die reden oordeelt het Gerecht dat de Commissie dan ook niet kon concluderen dat geen sprake zou zijn van een staatssteunrechtelijk relevant voordeel. Het Commissiebesluit wordt vernietigd.
Bron: Zaak T‑486/18 RENV van het Gerecht van 10 april 2024
Europese Commissie keurt wijziging van Nederlandse steunmaatregel over stikstofuitstoot in natuurgebieden goed
Op 8 april jl. heeft de Europese Commissie op grond van de EU-staatssteunregels de wijzigingen van de Nederlandse regelingen goedgekeurd om veehouders te compenseren voor de vrijwillige definitieve sluiting van veehouderijlocaties. De regelingen zijn gericht op het verminderen van de stikstofdepositie in overbelaste Natura 2000-beschermde gebieden.
De oorspronkelijke regelingen, genaamd LBV en LBV plus, zijn door de Commissie op 2 mei 2023 al eerder goedgekeurd (zie SA.106555 en SA.106559). De regelingen staan open voor kleine en middelgrote veehouders in Nederland die vrijwillig en onherroepelijk hun broedlocaties sluiten, wanneer de stikstofdepositie op deze locaties bepaalde minimumniveaus overschrijdt.
De hierboven genoemde regelingen zijn gewijzigd. Nederland stelde de Commissie in kennis van de wijzigingen, die voornamelijk bestaan uit een verhoging van het budget met 602 miljoen euro voor LBV (van 500 miljoen euro naar 1,10 miljard euro) en met 845 miljoen euro voor LVB plus (van 975 miljoen euro naar 1,82 miljard euro). Hierdoor kunnen meer boeren die in aanmerking komen voor de regelingen worden gecompenseerd en kunnen meer foklocaties worden gesloten.
De Commissie is van oordeel dat de gewijzigde regelingen noodzakelijk en passend blijven voor het bereiken van het nagestreefde doel, namelijk de duurzame en milieuvriendelijke ontwikkeling van de veehouderij, en tevens de doelstellingen van de Europese Green Deal ondersteunen. De regelingen blijven volgens de Commissie ook evenredig, aangezien zij tot het noodzakelijke minimum beperkt blijven, en de positieve effecten wegen nog steeds op tegen de mogelijke negatieve effecten op de mededinging en de handel in de EU. Tot slot worden de regelingen, door de aanzienlijke verhoging van het budget, onderworpen aan een ex-post evaluatie. Op basis hiervan heeft de Commissie de wijzigingen goedgekeurd op grond van de EU-staatssteunregels.
Bron: Nieuwsbericht van de Europese Commissie, (vijfde item)
Commissie opent onderzoek naar niet-naleving tegen Alphabet, Apple en Meta op grond van de Digital Markets Act (Wet op de digitale markten)
Op 25 maart jl. heeft de Europese Commissie vijf onderzoeken naar niet-naleving van de Digital Markets Act (DMA) geopend. De onderzoeken hebben betrekking op de regels van Alphabet voor het sturen in Google Play en self-preferencing in Google Search, de regels van Apple voor het sturen in de App Store en voor het kiezen van browsers en het wijzigen van standaardinstellingen, en het 'betaal of toestemmingsmodel' van Meta.
De Digital Markets Act (DMA), die op 7 maart jl. in werking is getreden, beoogt te zorgen voor concurrerende en eerlijke markten in de digitale sector. Zo reguleert het gatekeepers, dit zijn grote digitale platforms die een belangrijke poort vormen tussen zakelijke gebruikers en consumenten en die door hun positie en gedragingen een knelpunt kunnen vormen in de digitale economie. Alphabet, Amazon, Apple, ByteDance, Meta en Microsoft zijn de zes gatekeepers die in september 2023 specifiek door de Commissie werden aangewezen.
Ondanks de maatregelen die door Alphabet, Apple en Meta zijn genomen om te voldoen aan de eisen van de DMA, vermoedt de Europese Commissie dat deze vooralsnog ontoereikend zijn.
Ten eerste, zal de Commissie nagaan of de maatregelen die Alphabet en Apple hebben getroffen die betrekken op hun app store strijdig zijn met artikel 5, lid 4, van de DMA die neerlegt dat gatekeepers de app-ontwikkelaars moeten toestaan om consumenten gratis naar aanbiedingen buiten de app-winkels van de gatekeepers te "sturen". De maatregelen van Alphabet en Apple leggen echter verschillende beperkingen en restricties op. Deze beperken onder andere de mogelijkheden van ontwikkelaars om vrijelijk aanbiedingen te communiceren en te promoten en rechtstreeks contracten af te sluiten, onder andere door verschillende kosten in rekening te brengen.
Verder heeft de Commissie een onderzoek tegen Alphabet ingeleid om na te gaan of Alphabet's weergave van Google-zoekresultaten kan leiden tot self-preferencing met betrekking tot Google's verticale zoekdiensten (bv. Google Shopping; Google Flights; Google Hotels) ten opzichte van soortgelijke concurrerende diensten. Dit zou strijdig zijn met artikel 6, lid 5, van de DMA.
Ook heeft de Commissie een procedure tegen Apple ingeleid met betrekking tot de maatregelen die het bedrijf heeft genomen om te voldoen aan de verplichtingen om i) eindgebruikers in staat te stellen softwareapplicaties op iOS gemakkelijk te verwijderen, ii) standaardinstellingen op iOS gemakkelijk te wijzigen en iii) gebruikers keuzeschermen te bieden waarmee ze daadwerkelijk en gemakkelijk een alternatieve standaarddienst, zoals een browser of zoekmachine, op hun iPhone kunnen selecteren.
De Commissie gaat na of de maatregelen van Apple, met inbegrip van het ontwerp van het keuzescherm voor de webbrowser, gebruikers verhinderen om daadwerkelijk hun keuze van diensten binnen het Apple ecosysteem uit te oefenen. Dit zou in strijd zijn met artikel 6, lid 3, van de DMA.
Tot slot heeft de Commissie een procedure ingeleid tegen Meta om te onderzoeken of het onlangs geïntroduceerde "betalen of toestemming"-model voor gebruikers in de EU in overeenstemming is met artikel 5, lid 2, van de DMA. Dit artikel bepaalt dat gatekeepers toestemming van gebruikers moeten krijgen wanneer zij van plan zijn hun persoonsgegevens te combineren of te gebruiken voor verschillende kernplatformdiensten.
De Commissie onderzoekt of de binaire keuze die wordt opgelegd door het "betalen of toestemming"-model van Meta geen echt alternatief biedt voor het geval gebruikers geen toestemming geven, waardoor de doelstelling om de accumulatie van persoonsgegevens door gatekeepers te voorkomen, niet wordt bereikt.
De Commissie beoogt de onderzoeken binnen 12 maanden af te ronden.
Bron: Europese Commissie, Commission opens non-compliance investigations against Alphabet, Apple and Meta under the Digital Markets Act (Engelstalig)
Afdeling: besluit van gemeente Heerenveen om omgevingsvergunning niet te verlenen is evenredig in de zin van artikel 15 van Dienstenrichtlijn
Op 27 maart jl. heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) zich gebogen over de vraag of de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college) van de verzochte omgevingsvergunning van appellante in strijd is met de Dienstenrichtlijn. De Afdeling concludeert dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de afwijzing evenredig is in de zin van artikel 15, lid 3, sub c van de Dienstenrichtlijn.
Appellante heeft het voornemen om een full-service supermarkt te realiseren op de locatie van het voormalige tuincentrum in Heerenveen. Op grond van artikel 4.1, onder a, van het bestemmingsplan zijn echter alleen een bouwmarkt en tuincentrum op deze locatie toegestaan. Een supermarkt op deze locatie is dus in strijd met het bestemmingsplan. Appellante heeft daarom een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. Het college heeft geen gebruik willen maken van zijn bevoegdheid om van het plan af te wijken. Volgens het college is de vestiging van een supermarkt op deze locatie namelijk niet alleen in strijd met het plan, maar ook met het detailhandelsbeleid, zoals dat is neergelegd in de "Integrale detailhandelsvisie gemeente Heerenveen 2011" (hierna: de Detailhandelsvisie).
Appellante betoogt dat de Detailhandelsvisie en de daaruit voortvloeiende vestigingsbeperking strijdig zijn met het evenredigheidsvereiste als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn. Het evenredigheidsvereiste houdt zowel een geschiktheidstoets in, als een noodzakelijkheidstoets. De vraag of artikel 4.1, onder a, van de planregels wegens strijd met de Dienstenrichtlijn onverbindend moet worden geacht of buiten toepassing moet worden gelaten, gaat vooraf aan de beoordeling of het college heeft kunnen weigeren om afwijking van die planregel toe te staan. Om die reden beoordeelt de Afdeling eerst of deze planregel in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, hanteert de Afdeling hierbij het evidentiecriterium. Dit criterium houdt in dit geval in dat een planregel alleen evident in strijd is met hoger recht, als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet.
De beperking die is gesteld aan de vestiging van detailhandel is volgens het college noodzakelijk met het oog op de bescherming van het stedelijk milieu. Volgens het college wordt met de concentratie van supermarkten in en aan de rand van het centrum gestreefd naar beperking van de leegstand in het centrum van Heerenveen en naar het behoud en de bevordering van de aantrekkingskracht van dat centrum.
Vervolgens motiveert het college dat deze vestigingsbeperking voor supermarkten ook evenredig is als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn. In dat verband stelt het college dat de beperking geschikt is om de nagestreefde doelen te bereiken. In de eerste plaats wordt er volgens het college coherent en systematisch gehandeld, aangezien er na de vaststelling van de Detailhandelsvisie in 2011 geen nieuwe supermarkten meer buiten het centrum zijn gevestigd. Fors omzetverlies door toevoeging van een nieuwe supermarkt is volgens het college dan ook een reële verwachting.
In de beoordeling stelt de Afdeling voorop dat deze nadere motivering van het college enkel niet kan worden aanvaard wanneer die motivering evidente leemten of gebreken bevat. Daarnaast is de beperking volgens het college effectief. Daarvoor acht het college van belang dat sprake is van een ruim dagelijks aanbod. Het supermarktaanbod voorziet in de behoefte en er bestaat zowel kwalitatief als kwantitatief geen marktruimte voor de ontwikkeling van een nieuwe supermarkt.
Nu het college heeft onderbouwd dat hier sprake is van noodzakelijkheid en evenredigheid zoals opgenomen onder b en c van dat artikellid, oordeelt de Afdeling dat deze motivering niet evident in strijd is met de Dienstenrichtlijn. De Afdeling concludeert dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de vestiging van een supermarkt heeft mogen weigeren.
Bron: Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2024:1269