Home Kennis EU-alert - 27 februari 2025

EU-alert - 27 februari 2025

27 februari 2025
Marleen Botman

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: nationale regeling die zich verzet tegen een collectieve schadevordering voor schade die voortvloeit uit een schending van het mededingingsrecht, kan in strijd zijn met het Unierecht
  • Hof van Justitie: stelselmatige geldboete voor het niet halen van een verplicht inburgeringsexamen alleen toegestaan in uitzonderlijke gevallen
  • Hof van Justitie: motiveringsplicht Commissie reikt niet zover dat zij bij staatssteunbesluiten op ieder punt moet motiveren dat wordt voldaan aan het Unierecht
  • CBb: kredietvergoedingsplafond niet van toepassing, aangezien Regeling aanpak flitskrediet onverbindend is
  • Rechtbank Rotterdam: ACM terecht geoordeeld dat prijsafspraken van ondernemingen op eiermarkt in strijd zijn met kartelverbod
  • Rechtbank Den Haag: aanwijzing op grond van (Europese) verplichting “met nutriënten verontreinigde gebieden” niet onrechtmatig

Hof van Justitie: nationale regeling die zich verzet tegen een collectieve schadevordering voor schade die voortvloeit uit een schending van het mededingingsrecht, kan in strijd zijn met het Unierecht

Op 28 januari jl. heeft het Hof van Justitie (“Hof”) een arrest gewezen naar aanleiding van een prejudiciële vraag van de Duitse rechter. Die vroeg het Hof te oordelen over de Duitse regels bij collectieve schadevorderingen wanneer het mededingingsrecht is geschonden. Het Hof oordeelt dat het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op effectieve rechterlijke bescherming meebrengen dat lidstaten een collectieve schadevordering voor schade die is ontstaan door een schending van het mededingingsrecht niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk mogen maken. Lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het in voorkomend geval mogelijk is dat op collectieve wijze schade gevorderd kan worden.

Een groep houtzagerijen stelt schade te hebben geleden als gevolg vat het feit dat de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen, in strijd met het kartelverbod, voor zichzelf en andere boseigenaren uniforme prijzen voor naaldbomenhout had vastgesteld. De houtzagerijen proberen de schade als gevolg van de schending van het mededingingsrecht te verhalen door het inschakelen van een rechtsbijstandsverlener, die op eigen naam voor het collectief van houtzagerijen bij de Duitse rechter een schadevergoeding eist.

Hoewel naar Duits recht dergelijke collectieve schadevorderingen voor andere soorten schade zijn erkend (bijvoorbeeld collectieve schadevergoedingen voor luchtvaartpassagiers) volgen lagere Duitse rechters de lijn dat de Duitse de wet inzake buitengerechtelijke bijstand (“RDG”) geen mogelijkheid biedt voor collectieve schadevorderingen via een derde wanneer er schade is ontstaan als gevolg van een mededingingsinbreuk. Alhoewel het in principe mogelijk is voor de houtzagerijen om individuele schadeclaims in te dienen, zouden deze claims vanwege het grote aantal transacties en de complexiteit van de vorderingen geen effectief schadeverhaal opleveren. De verwijzende rechter die de collectieve vordering behandelt, geeft het Hof mee dat het Duitse recht geen ander rechtsmiddel kent dat het mogelijk maakt om op collectieve wijze schade te vorderen bij schade als gevolg van mededingingsinbreuken.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of deze uitleg van de RDG – die het dus onmogelijk maakt om mededingingsschade via een collectieve schadevergoeding te verhalen – in strijd is met richtlijn 2014/104 (de ‘Kartelschaderichtlijn’), het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

Het Hof herhaalt allereerst het uitgangspunt dat het in artikel 101 VWEU neergelegde kartelverbod zijn werking zou verliezen als benadeelden geen schadevergoeding kunnen vorderen. Dit geldt ook voor schadevorderingen die aan derden zijn overgedragen. Het Hof benadrukt vervolgens dat de Kartelschaderichtlijn, hoewel daarin is bepaald dat lidstaten moeten zorgen voor effectieve schadevergoedingsmogelijkheden indien schade is ontstaan door een inbreuk op de mededingingsregels, zij niet verplicht zijn tot invoering van de mogelijkheid van een collectieve vordering via een rechtsbijstandsverlener zoals in deze zaak aan de orde. Op welke wijze de (collectieve) schadevergoedingsmogelijkheden worden vormgegeven, valt dus onder nationale regelgeving. Het Hof benadrukt tot slot dat deze nationale regelgeving moet voldoen aan het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 Handvest voldoen.

De slotsom is dat, wanneer (de uitleg van) het nationale recht ertoe leidt dat geen collectieve schadevordering mogelijk is met betrekking tot schendingen van het mededingingsrecht , en wanneer de door het nationale recht gestelde voorwaarden voor het instellen van een individuele vordering onmogelijk of uiterst moeilijk maken, de rechter het betreffende nationale recht buiten toepassing moet laten, omdat niet wordt voldaan aan het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

Bron: arrest van het Hof in de zaak C-253/23 met perscommuniqué

Hof van Justitie: stelselmatige geldboete voor het niet halen van een verplicht inburgeringsexamen alleen toegestaan in uitzonderlijke gevallen

Op 4 februari jl. heeft het Hof antwoord gegeven op prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”). De Afdeling vroeg zich af of zowel de verplichtstelling om het examen van de inburgeringscursus te halen als de mogelijke boete bij het niet-behalen ervan, strookt met het Unierecht.

Een jongen met de Eritrese nationaliteit komt op 17-jarige leeftijd naar Nederland, waar hem internationale bescherming wordt verleend. Na aankomst wordt de jongen op de hoogte gesteld van de verplichting om deel te nemen aan een inburgeringsprogramma, wat wil zeggen dat hij binnen drie jaar alle onderdelen van het inburgeringsexamen moet halen. Hoewel de minister zijn termijn meerdere keren verlengt, met name omdat de jongen een opleiding volgt, neemt de jongen niet deel aan alle inburgeringscursussen en -examens. Zodoende heeft de minister een geldboete van 500 euro opgelegd en heeft hij besloten dat de jongen zijn lening van 10.000 euro volledig moet terugbetalen omdat hij niet op tijd is ingeburgerd. De Eritrese jongen gaat in beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”), de verwijzende rechter, vraagt zich af of zowel de verplichtstelling om het examen van de inburgeringscursus te halen als de mogelijke boete bij het niet-behalen ervan, strookt met artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn (richtlijn 2011/95). Dit artikel schrijft voor dat lidstaten de integratie van personen met internationale bescherming moeten vergemakkelijken door toegang te verlenen tot integratieprogramma's die zij passend achten. Hierbij dienen lidstaten rekening te houden met de specifieke behoeften van deze personen.

Daarnaast wenst de Afdeling te vernemen of artikel 34 zich verzet tegen een nationale regeling die personen met internationale bescherming verplicht om zelf alle kosten van de inburgeringscursussen te dragen, en of het voor de beantwoording van deze vraag van belang is dat deze personen een overheidslening kunnen afsluiten die wordt kwijtgescholden wanneer zij binnen de termijn hun examens halen.

Hoewel het Hof van Justitie erkent dat lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid genieten over de wijze waarop inburgeringsprogramma’s worden ingericht, overweegt het ook dat de wijze waarop de integratieprogramma’s worden ingericht geen afbreuk mag doen aan de doelstelling of effectiviteit van de richtlijn. Er moet dus rekening gehouden worden met de specifieke behoeften van personen, zodat het integratieprogramma passend is. Daarnaast moet het integratieprogramma evenredig zijn. Dat wil zeggen dat het programma geschikt moet zijn om de integratie te vergemakkelijken en hierbij niet verder gaat dan dat noodzakelijk is. De integratiemaatregelen mogen niet het doel hebben om personen te bestraffen of onevenredige belemmeringen te vormen voor de effectieve toegang tot integratieprogramma’s.

Dat leidt tot de volgende antwoorden van het Hof. In het kader van de eerste vraag overweegt het Hof dat artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn zich niet verzet tegen de verplichting om een inburgeringsexamen te halen, mits er rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van de persoon die aan het integreren is en de vereiste kennis op een passend niveau wordt vastgesteld. Daarnaast kan de verplichting om een inburgeringsexamen te halen niet verder gaan dan noodzakelijk is om de integratie van die personen in de samenleving te bevorderen. Ook moet iemand worden vrijgesteld van het examen wanneer die persoon kan aantonen dat hij al geïntegreerd is.

In het licht van de hiervoor genoemde doelstellingen en voorwaarden kan de straf voor het niet-halen van het examen volgens het Hof niet bestaan uit een stelselmatige geldboete. Een dergelijke maatregel is kennelijk onevenredig aan het door de regeling nagestreefde doel. Een geldboete kan slechts worden opgelegd in uitzonderlijke gevallen, zoals wanneer uit objectieve elementen blijkt dat er bij de betrokken persoon sprake is van aanhoudend gebrek aan bereidheid tot integratie.

In het kader van de tweede vraag overweegt het Hof dat de regeling die integrerende personen in beginsel alle kosten van de inburgeringscursussen en -examens laat dragen, afbreuk doet aan de doelstelling om de effectieve integratie. Door deze verplichting wordt hem een onredelijke last opgelegd die hem niet alleen belet om daadwerkelijk toegang te krijgen tot dat integratieprogramma, maar ook om gebruik te maken van de andere rechten en voordelen die aan de Kwalificatierichtlijn worden ontleend.

Bron: arrest van het Hof in de zaak C-158/23 met perscommuniqué

Hof van Justitie: motiveringsplicht Commissie reikt niet zover dat zij bij staatssteunbesluiten op ieder punt moet motiveren dat wordt voldaan aan het Unierecht

Op 4 februari jl. heeft het Hof uitspraak gedaan in een zaak betreffende de motiveringsplicht voor de Commissie inzake goedkeuringsbesluiten op grond van de Europese staatssteunregels. In deze zaak stond de vraag centraal of de Commissie bij de goedkeuring van een staatssteunmaatregel zich moet uitspreken over alle mogelijke relevante bepalingen van het Unierecht. Het Hof oordeelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de Commissie haar motiveringsplicht niet was nagekomen.

Italië heeft in 2020 een fonds opgezet om Italiaanse luchtvaartmaatschappijen te compenseren voor de schade die zij hebben geleden door de COVID-19-pandemie. De Commissie heeft dit besluit op grond van de Europese staatssteunregels verenigbaar verklaard met de interne markt.

Ryanair stelt dat het enkel verlenen van steun aan Italiaanse luchtvaartmaatschappijen onder meer in strijd is met de Europese staatssteunregels en het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU). Het Gerecht had geoordeeld dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, omdat de Commissie het vrijverkeervraagstuk enkel had afgedaan door te vast te stellen dat er – naast de conformiteit met de staatssteunregels – ‘geen ander Unierechtelijke bepalingen werden geschonden’.

Het Hof oordeelt dat het Gerecht daarmee tot een onjuiste rechtsopvatting is gekomen. De op de Commissie rustende motiveringsplicht impliceert niet dat de Commissie in elk concreet geval moet rechtvaardigen waarom de verenigbaarheid van een steunmaatregel niet uitdrukkelijk wordt getoetst aan andere bepalingen of beginselen van het Unierecht dan de staatssteunregels. Gelet op het uiterst grote aantal bepalingen en beginselen van het Unierecht die door de toekenning van steun kunnen worden geschonden, kan van de Commissie immers niet worden verlangd dat zij voor elk van deze bepalingen en beginselen – in casu artikel 56 VWEU – een specifieke motivering verstrekt, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffendheid van de onderzoeksprocedure van artikel 108 VWEU.

Bron: arrest van het Hof in de zaak C-490/23 P

CBb: kredietvergoedingsplafond niet van toepassing, aangezien Regeling aanpak flitskrediet onverbindend is

Op 28 januari jl. heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb” of “College”) uitspraak gedaan in een geschil tussen de Autoriteit Financiële Markten (“AFM”) en een Spaanse kredietaanbieder. Op grond van de Regeling aanpak flitskrediet is het aanbieden van flitskredieten aan consumenten beperkt mogelijk. Het College oordeelt dat deze nationale regeling onverbindend is voor kredietaanbieders die gevestigd zijn in een andere lidstaat en online hun diensten in Nederland aanbieden, omdat deze beperking van het vrij verkeer van diensten in strijd is met de Richtlijn inzake elektronische handel.

Een in Spanje gevestigde kredietverlener verstrekt aan Nederlandse consumenten kortlopende, snelle kleine leningen (flitskredieten). Op grond van de Regeling aanpak flitskrediet gelden Nederlandse regels van financieel gedragstoezicht, zoals regels over maximale in rekening te brengen kosten, ook voor aanbieders van flitskredieten die gevestigd zijn in een andere lidstaat. De AFM heeft op grond van die regeling aan de Spaanse kredietverlener een openbare waarschuwing opgelegd, die de kredietverlener (met succes) aanvecht bij de rechtbank Rotterdam. De AFM stelt vervolgens hoger beroep in bij het CBb.

In de procedure stelt de Spaanse kredietverlener zich op het standpunt dat de Regeling aanpak flitskrediet in strijd is met de Richtlijn inzake elektronische handel. Centraal staat de uitleg van artikel 3 van die richtlijn. Dat artikel bepaalt, kortgezegd, dat diensten van de informatiemaatschappij voldoen aan de daarvoor in de lidstaat van de Europese Unie van vestiging van de dienstverlener geldende bepalingen die vallen binnen het gecoördineerd gebied als bedoeld in Richtlijn inzake elektronische handel. In afwijking van het eerste lid kunnen maatregelen worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij indien, kortgezegd, de maatregelen noodzakelijk zijn in verband met de bescherming van consumenten, de maatregelen niet verder gaan dan nodig is en de lidstaat waar de verlener van de desbetreffende dienst is gevestigd vooraf is verzocht maatregelen te nemen, maar deze niet of in onvoldoende mate zijn genomen. Ook moeten de Europese Commissie en de lidstaat van vestiging op grond van het zesde lid van artikel 3 in kennis zijn gesteld van het voornemen de maatregelen te nemen.

Het CBb heeft “ernstige twijfels” over het standpunt van de AFM dat het op grond van artikel 3 van de Richtlijn inzake elektronische handel mogelijk is “dat een lidstaat het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij uit andere lidstaten beperkt door algemene en abstracte wettelijke maatregelen vast te stellen ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij, zonder die maatregelen individueel vast te stellen.”

Daarnaast heeft het Hof in eerdere rechtspraak geoordeeld dat artikel 3 van Richtlijn inzake elektronische handel aldus moet worden uitgelegd dat algemene en abstracte maatregelen ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij, die zonder onderscheid gelden voor alle aanbieders van die categorie diensten, niet vallen onder het begrip ‘maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij’ in de zin van die bepaling.

Omdat de Regeling aanpak flitskrediet een algemene werking heeft, “lijkt” daaruit volgens het CBb te volgen dat de Regeling aanpak flitskrediet niet valt onder het begrip ‘maatregelen die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij’ in de zin van artikel 3 van Richtlijn inzake elektronische handel. En zelfs als de Regeling aanpak flitskrediet tot die maatregelen zou behoren, dan is in dit geval niet voldaan aan de hiervoor genoemde procedurele voorwaarden van Richtlijn inzake elektronische handel, omdat Nederland Spanje niet in kennis heeft gesteld van de betreffende maatregelen.

Op grond van het voorgaande oordeelt het CBb dat de Regeling aanpak flitskrediet in strijd is met de (implementatiewet van de) Richtlijn inzake elektronische handel en om die reden onverbindend. Dit betekent dat de Nederlandse regels over flitskredieten niet van toepassing zijn op het aanbieden van krediet aan consumenten door een financiële onderneming vanuit een vestiging in een andere lidstaat, voor zover het aanbieden kan worden aangemerkt als de verlening van diensten van de informatiemaatschappij. De AFM was dan ook niet bevoegd om een openbare waarschuwing uit te vaardigen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de openbare waarschuwing van de AFM (om andere redenen) al had geschorst, blijft in stand.

De AFM werd in deze zaak bijgestaan door Marleen Botman, Georges Dictus en Carola de Rond

Bron: uitspraak van het CBb in de zaak ECLI:NL:CBB:2025:26 met persbericht

Rechtbank Rotterdam: ACM terecht geoordeeld dat prijsafspraken van ondernemingen op eiermarkt in strijd zijn met kartelverbod

Op 8 januari jl. heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen fabrikanten van eierproducten en de Autoriteit Consument en Markt (“ACM”). De rechtbank verklaart de beroepen van de fabrikanten ongegrond en komt tot het oordeel dat de ACM terecht heeft vastgesteld dat de fabrikanten het kartelverbod hebben overtreden. De boetes zijn wel gematigd vanwege de lange duur van de procedure en vanuit het oogpunt van evenredigheid.

Op 22 december 2022 besluit de ACM om een boete op te leggen aan drie ondernemingen die actief zijn op de eiermarkt, omdat zij volgens de ACM betrokken waren bij een kartel met betrekking tot de inkoop van eieren bij leghenhouders. De ACM baseert haar boetebesluit met name op onderlinge WhatsAppberichten, waarin onder meer is gezegd dat de ondernemingen “meer samen willen werken” en waarin ze afspreken om 25 cent onder de NOP-richtprijs (veel gebruikt als benchmark voor de marktprijs in contracten tussen de fabrikanten en afnemers van eieren) te gaan zitten.

De ondernemingen betogen bij de rechtbank dat de ACM selectief is omgegaan met de WhatsAppberichten, en dat zij deze berichten verkeerd heeft geïnterpreteerd. Volgens hen zouden de gesprekken enkel gaan over het disfunctioneren van de NOP-notering, historische prijzen of over algemene dan wel openbare marktinformatie, hetgeen volgens hen geen strijdigheid met het kartelverbod oplevert.

De rechtbank stelt voorop dat de contacten tussen de ondernemingen in hun onderlinge samenhang bezien mogen worden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de ACM zich terecht op het standpunt kon stellen dat de fabrikanten het gemeenschappelijk mededingingsbeperkende doel hadden om de concurrentiedruk weg te nemen en (prijs)rust op de markt te bewaren. Dit deden zij met name door samen prijzen af te stemmen bij de inkoop van kooi- en scharreleieren, het verdelen van leveringen van leghenhouders en het uitwisselen van bedrijfsgevoelige informatie. De rechtbank gaat ook niet mee in het betoog van de fabrikanten dat er geen sprake kon zijn van een negatieve beïnvloeding van de mededinging, omdat de fabrikanten een voldoende grote positie op de inkoopmarkt hadden ten opzichte van de zwakke marktpositie van de leghenhouders.

Hoewel de boetes op inhoudelijke gronden stand houden, ziet de rechtbank wel aanleiding om de boete voor één onderneming te matigen met 25%, omdat deze fabrikant onevenredig hard in het vermogen zou worden geraakt. Ook matigt de rechtbank alle boetes met € 5.000 omdat de procedure te lang heeft geduurd.

Bron: uitspraak Rechtbank Rotterdam in zaak ECLI:NL:RBROT:2025:283

Rechtbank Den Haag: aanwijzing op grond van (Europese) verplichting “met nutriënten verontreinigde gebieden” niet onrechtmatig

De rechtbank Den Haag heeft op 17 januari jl. uitspraak gedaan in een geschil tussen een aantal Groningse landbouwbedrijven (eisers) en de Nederlandse Staat. Daarbij ging het om de wijze waarop de Staat zogenoemde NV-gebieden had aangewezen. Voor percelen in NV-gebieden gelden strengere (stikstof)normen voor bemesting. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen.

Op 30 september 2022 heeft de Europese Commissie onder voorwaarden een derogatiebeschikking verleend aan Nederland. Op grond van een deze beschikking mag Nederland toestaan dat er meer stikstof dan het jaarlijkse maximum uit de Nitraatrichtlijn – de richtlijn die beoogt om water te beschermen tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bodem - via dierlijke mest in de grond wordt aangebracht. Eén van de voorwaarden voor het verlenen van de derogatiebeschikking was dat Nederland vóór 1 januari 2024 een nieuwe kaart met verontreinigde gebieden (“NV-gebieden”) moest opstellen. In deze (nieuwe) NV-gebieden gelden strengere (stikstof)normen voor bemesting. Bij het aanwijzen van de NV-gebieden heeft de minister – kortgezegd - gekeken of een bepaald oppervlaktewaterlichaam in een gebied is verontreinigd door stikstof en/of fosfor en of die verontreiniging voor meer dan 19% is toe te schrijven aan landbouw. Of de landbouw een dergelijke mate van invloed heeft gehad, is vervolgens bepaald aan de hand van een landelijke bronnenanalyse (Groenendijk et al), die dateert uit het jaar 2016.

Volgens de eisers heeft de Staat ten onrechte Noorderzijlvest aangewezen als NV-gebied. Eisers betogen dat de Staat gebruik had moeten maken van recentere en regionale rapporten. Uit een recente en regionale bronnenanalyse voor Noorderzijlvest zou volgens eisers blijken dat de verontreiniging in Noorderwijlvest niet voor 19% aan de landbouw toegeschreven kon worden.

Volgens de Staat was de landelijke bronnenanalyse uit 2016 geschikt, onder meer omdat ten tijde van de besluitvorming over de aanwijzingen geen recentere uniforme analyse beschikbaar was en de beschikbare regionale analyses uitgingen van verschillende methodieken. Daarnaast zou volgens de Staat ook op grond van de regionale bronnenanalyse waarnaar eisers verwijzen niet de conclusie kunnen worden getrokken dat de landbouwbijdrage lager is dan 19%.

De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat de Staat in beginsel een ruime vrijheid heeft om zijn mestbeleid vorm te geven en om daarin bepaalde keuzes te maken. Voor ingrijpen door de rechter (en zeker de rechter in kort geding) is pas plaats als dat beleid evident onrechtmatig is. Dit kan onder meer het geval zijn als het beleid in strijd komt met een hogere regeling of indien er evident onjuiste keuzes zijn gemaakt. In dat kader is van belang dat de derogatiebeschikking niet voorschrijft op welke wijze Nederland dient vast te stellen wanneer sprake is van een significante landbouwbijdrage.

Gelet op met name het verschil in uitgangspunten tussen de regionale bronnenanalyses, acht de voorzieningenrechter de keuze om geen gebruik te maken van (wel beschikbare) regionale bronnenanalyses niet onbegrijpelijk en aldus niet onrechtmatig. Het gebruik van deze analyses zou immers kunnen leiden tot rechtsongelijkheid tussen de waterschappen, afhankelijk van de vraag of er beschikking is over regionale bronnenanalyse en de wijze waarop deze zijn uitgevoerd. Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat ook op grond van de regionale bronnenanalyse voor Noorderzijlvest niet zonder meer kan worden aangenomen dat de landbouwbijdrage in Noorderzijlvest 19% of minder bedraagt. De Staat heeft in dat verband gemotiveerd aangegeven waarom bepaalde bronnen wel of niet zijn meegenomen in de berekening, terwijl de landbouwbedrijven niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze keuzes en toelichting berusten op onjuiste uitgangspunten.

De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af.

De minister werd in deze zaak bijgestaan door Sebastiaan Cnossen en Rosanne van der Straten

Bron: uitspraak rechtbank Den Haag in zaak ECLI:NL:RBDHA:2025:555

Abonneren nieuwsbrief Europees recht