Home Kennis EU-alert - 22 juni 2023
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof van Justitie: Schaarse vergunning voor taxidiensten is in strijd met het Unierecht
  • Rechtbank Amsterdam oordeelt dat zij bevoegd is om vorderingen ten aanzien van Google LLC, Alphabet en Google Netherlands na de Google Shopping-zaak te behandelen
  • Rechtbank Amsterdam laat zich uit over de betekenis van het Otis-arrest en het Europese ondernemingsbegrip in een luchtvrachtkartel-tussenuitspraak

Het Hof: Schaarse vergunning voor taxidiensten is in strijd met het Unierecht

Bij arrest van 8 juni jl. heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord met betrekking tot een regeling waarin is bepaald dat ondernemingen die reeds beschikken over een nationale vergunning voor stedelijke en interstedelijke diensten voor de verhuur van personenvoertuigen met chauffeur (“PHV-diensten”), een extra exploitatievergunning moeten hebben om deze diensten in de regio Barcelona te mogen verrichten. Volgens de regeling wordt het aantal vergunningen voor PHV-diensten beperkt tot één vergunning per dertig vergunningen voor taxidiensten verleend in deze agglomeratie. De geldigheid van deze regeling is betwist door een onderneming die PHV-diensten verricht. Bij het Hof gaat het om de vraag of deze regeling in strijd is met artikel 49 VWEU en artikel 107, lid 1, VWEU. Het Hof oordeelt dat de beperking van het aantal vergunningen voor PHV-diensten tot één vergunning per dertig verleende vergunningen voor taxidiensten niet verenigbaar is met de vrijheid van vestiging in Artikel 49 VWEU.

Artikel 107, lid 1, VWEU

Het Hof oordeelt ten eerste dat er geen sprake is van staatssteun zoals bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU, omdat er met de regeling geen staatsmiddelen worden ingezet. Zowel de eis van een extra vergunning naast de landelijke vergunningen en de beperking van de vergunningen voor PHV-diensten kunnen niet gekwalificeerd worden als een positieve prestatie van de Staat (zoals een subsidie) of een verlichting van de lasten ten behoeve van de taxiondernemingen. Het Hof oordeelt dan ook dat de regeling niet in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 49 VWEU

Het Hof gaat daarna in op de vrijheid van vestiging, zoals beschreven in artikel 49 VWEU. Alle maatregelen die de vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken zijn beperkingen van artikel 49 VWEU. Een regeling waarbij een extra vergunning naast de nationale vergunningen wordt vereist is op zichzelf een beperking van de vrijheid van vestiging. De toegang tot de markt wordt zo immers voor iedere nieuwkomer beperkt. De beperking van de vergunningen tot één vergunning per dertig verleende vergunningen voor taxidiensten is eveneens een beperking van de vrijheid van vestiging; het beperkt het aantal gevestigde aanbieders van PHV-diensten in de agglomeratie Barcelona.

Een beperking van de vrijheid van vestiging kan alleen worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang en zolang de beperking voldoet aan het evenredigheidsbeginsel.

Volgens de regio Barcelona beoogt de regeling de kwaliteit, de veiligheid en de toegankelijkheid van taxidiensten als diensten van algemeen belang te waarborgen en om een billijk evenwicht te handhaven tussen het aantal aanbieders van taxidiensten en het aantal aanbieders van PHV-diensten. Het Hof oordeelt echter dat het waarborgen van de levensvatbaarheid van taxidiensten een zuiver economische doelstelling is die een beperking van artikel 49 VWEU niet kan rechtvaardigen.

De regio Barcelona stelt ook dat de regeling streeft om zowel het vervoer, het verkeer en de publieke ruimte te kunnen beheren en het milieu te beschermen. Dit zijn doelstellingen die volgens het Hof kunnen worden aangevoerd als dwingende redenen van algemeen belang die de beperking van de vrijheid van vestiging rechtvaardigt.

Het Hof oordeelt dat de eis van een extra vergunning een geschikt middel kan zijn om de genoemde doelstellingen te bereiken. De criteria voor de vergunningen voor de PHV-diensten moeten echter wel geschikt zijn om te kunnen waarborgen dat de doelstellingen worden bereikt. De criteria moeten objectief, vooraf bekend en niet-discriminatoir zijn en afgestemd op de specifieke behoeften van de regio Barcelona. Ook mag de verlening van de vergunning geen herhaling zijn van eerdere controles die al zijn uitgevoerd in het kader van de nationale vergunningsprocedures. Het is in beginsel aan de nationale rechter om dit te beoordelen.

Met betrekking tot de beperking van het aantal vergunningen voor PHV-diensten tot één vergunning per dertig vergunningen voor taxidiensten, oordeelt het Hof – onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling - dat de regeling niet geschikt is om de doelstellingen te verwezenlijken. Zo zijn, volgens het Hof, de argumenten ten gunste van de PHV-diensten, zoals dat de diensten leiden tot een beperking van particuliere auto’s, en bijdragen aan efficiënte en inclusieve mobiliteit door flexibele dienstverlening en digitalisering niet voldoende betwist. Daarnaast oordeelt het Hof dat er ook minder bezwarende maatregelen zijn om de doelstellingen te bereiken. Het Hof noemt als voorbeeld maatregelen zoals het beperken van PHV-diensten tijdens bepaalde uren of emissiegrenswaarden voor voertuigen.

Bron: Arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2023 (C‑50/21), persbericht

 

Rechtbank Amsterdam oordeelt dat zij bevoegd is om vorderingen ten aanzien van Google LLC, Alphabet en Google Netherlands na de Google Shopping-zaak te behandelen

Bij uitspraak van 31 mei jl. (gepubliceerd op 7 juni jl.) heeft rechtbank Amsterdam geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tegen Google LLC, Alphabet inc. en Google Netherlands B.V. De rechtbank oordeelt dat zij internationale bevoegdheid heeft ten aanzien van Google LLC en Alphabet inc. op grond van Artikel 7 Rv.

In dit incident gaat het om de vraag of de Rechtbank bevoegdheid heeft om kennis te nemen van schadevorderingen tegen Google Netherlands, Google LLC en Alphabet inc. De vorderingen zijn gebaseerd op het besluit van 27 juni 2017 van de Europese Commissie, waarbij de Commissie Google een boete heeft opgelegd voor de misbruik van machtspositie als bedoeld in artikel 102 VWEU, voor het beter positioneren van haar eigen prijsvergelijkingsdienst (Google Shopping) dan concurrerende vergelijkingsdiensten.

De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen tegen Google Netherlands op grond van artikel 2 RV, nu deze onderneming in Nederland is gevestigd. Google LLC en Alphabet inc. zijn gevestigd in de Verenigde Staten. De hoofdregel die volgt uit de Brussel I bis-Verordening en de Rv is dat de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd is. Omdat dat hier niet het geval is, kijkt de rechtbank of bijzondere bevoegdheidsregels de rechtbank bevoegdheid geven.

Uit artikel 7, lid 1, Rv, dat moet worden gelezen in samenhang met artikel 8 aanhef, en lid 1, Brussel I bis-Verordening, volgt dat indien de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van een van de gedaagden (de ankergedaagde), deze bevoegdheid hem ook toekomt ten aanzien van de andere gedaagden, zolang er tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid de gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.

Bij de vraag of er een zodanige samenhang bestaat tussen de vorderingen op Google Netherlands en de vorderingen op Google LLC en Alphabet inc., kijkt de rechtbank ten eerste naar de rechtsgrondslagen van de vorderingen tegen de verschillende entiteiten. De rechtsgrondslag van de vorderingen tegen Google LLC en Alphabet inc. is het Commissiebesluit, dat geadresseerd is aan beide entiteiten en waarmee hun aansprakelijkheid voor het misbruik van machtspositie vaststaat. Dit maakt beide hoofdelijk aansprakelijk voor de overtreding. De vorderingen tegen Google Netherlands zijn gebaseerd op het feit dat Google Netherlands als dochtervennootschap een economische eenheid vormt met Google LLC en Alphabet inc., zoals bedoeld in het Sumal-arrest. In het Sumal-arrest is bepaald dat een dochteronderneming civielrechtelijk aansprakelijk is indien de dochteronderneming en de beboete moedermaatschappij een economische eenheid vormen. Er is volgens het arrest sprake van een economische eenheid indien i) de dochteronderneming en haar moedermaatschappij economisch, organisatorisch en juridisch verbonden zijn en ii) er een concreet verband bestaat tussen de economische activiteit van de dochteronderneming en het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld. Indien er sprake is van een economische eenheid zijn alle rechtspersonen van deze eenheid hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die volgt door de inbreuk.

Bij de vraag of Google Netherlands deel is van de inbreukmakende onderneming oordeelt de rechtbank dat Google niet heeft betwist dat Google Netherlands deel uitmaakt van de onderneming Google. Hiermee is er voldaan aan het vereiste dat er een economisch, organisatorisch en juridische band is tussen moedermaatschappij en dochteronderneming. Wat betreft het vereiste van een concreet verband wijst de rechtbank erop dat het niet vereist is dat de dochteronderneming zelf de inbreuk pleegt. Het gaat om het voorwerp van de inbreuk; dit is anders dan de inbreuk zelf. De rechtbank oordeelt dat Google Netherlands niet is betrokken bij de bevoordeling van Google Shopping (de inbreuk), maar wel ondersteunende diensten heeft verricht bij de verkoop van de Google Shopping Ads (het voorwerp van de inbreuk). Daarmee is er ook voldaan aan het vereiste van een concreet verband. De rechtbank bepaalt dus dat in dit incident vaststaat dat Google Netherlands, Google LLC en Alphabet inc. een economische eenheid vormen en dat Google Netherlands ook hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door de inbreuk.

Ten aanzien van Google LLC en Alphabet inc. Verwijst de rechtbank naar het CDC/Akzo-arrest, waarin is bepaald dat hoofdelijke aansprakelijkheid voor schendingen van het Europese mededingingsrecht een nauwe band vormt voor bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Verordening. Daarmee is voldaan aan het vereiste van voldoende samenhang zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv, zodat de rechtbank ook bevoegd is ten aanzien van de vorderingen tegen Google LLC en Alphabet inc.

Google voerde nog aan dat er met betrekking tot Alphabet inc. geen bevoegdheid bestaat voor vorderingen die zien op schade vóór 2 oktober 2015, omdat Alphabet inc. Toen nog niet bestond. In dit kader verwijst de rechtbank naar het Skanska-arrest waarin de aansprakelijkheid van een entiteit is aangenomen die ten tijde van de inbreuk nog niet bestond, omdat die entiteit heeft gezorgd voor de economische continuïteit van de betreffende vennootschap. Volgens de rechtbank heeft Google niet (gemotiveerd) weersproken waarom dit arrest hier niet van toepassing is, waardoor de rechtbank ook bevoegd is ten aanzien van Alphabet voor 2 oktober 2015.

Bron: Uitspraak van 31 mei 2023 (gepubliceerd 7 juni 2023) van Rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2023:3441

 

Rechtbank Amsterdam laat zich uit over de betekenis van het Otis-arrest en het Europese ondernemingsbegrip in een luchtvrachtkartel-tussenuitspraak

De rechtbank Amsterdam heeft zich in een tussenuitspraak van 25 mei jl. uitgelaten over de stelplicht van de claimvehikels SCC en Equilib (‘de claimvehikels’) in de gevoegde zaken die spelen met betrekking tot het luchtvrachtkartel. Bij een eerdere regiezitting is door de rechtbank overeenkomstig artikel 22 Rv ten aanzien van deze stelplicht bepaald dat de claimvehikels voor iedere achterliggende partij dienen te onderbouwen dat deze ten minste één luchtvrachtvervoersdienst heeft afgenomen van een karteldeelnemer in de relevante periode. De rechtbank zet in de onderhavige uitspraak het relevante wettelijk kader uiteen alvorens over te gaan tot de beoordeling welke achterliggende partijen afvallen voordat de procedure zal worden voortgezet.

Bij de bespreking van het wettelijk kader gaat de rechtbank in op de verweren van de claimvehikels tegen de opdracht dat zij per achterliggende partij moeten aantonen dat minstens één luchtvrachtvervoersdienst is afgenomen in de relevante periode – door de rechtbank ook wel de “ultieme onderbouwingspoging” genoemd. Deze verweren van de claimvehikels zien op (i) de betekenis van het Otis-arrest, (ii) de uitleg van het Unierechtelijk ondernemingsbegrip en (iii) de uitleg van de door het Europees Hof geformuleerde regel dat “eenieder” schadevergoeding moet kunnen vorderen. De verweren kunnen volgens de rechtbank niet slagen.

Ten eerste wijst de rechtbank de stelling van één van de claimvehikels dat overeenkomstig het Otis-arrest de schade niet per achterliggende partij dient te worden aangetoond, van de hand. In dit kader wordt meegegaan met de uitleg die wordt gegeven aan het Otis-arrest, namelijk dat de kring van schadelijdende partijen niet beperkt is tot directe afnemers van producten of diensten, zolang er maar een causaal verband aan te tonen is tussen de inbreuk en de schade geleden door de betreffende partijen. De rechtbank oordeelt echter dat deze rechtsregel in de onderhavige zaak niet opgaat, aangezien het claimvehikel niet (toereikend gemotiveerd) heeft gesteld dat de achterliggende partijen op een andere wijze dan directe afname schade hebben geleden, hetgeen juist centraal stond in het Otis-arrest.

Ten tweede wordt het Unierechtelijk ondernemingsbegrip aangehaald als verweer tegen de stelplicht per individuele achterliggende partij. Onder het Unierechtelijk ondernemingsbegrip kunnen immers meerdere rechtspersonen tot dezelfde onderneming behoren. Door één van de claimvehikels wordt beargumenteerd dat volstaan kan worden met de vaststelling dat een onderneming – bestaande uit verschillende rechtspersonen – schade heeft geleden en dat daarom niet per individuele achterliggende partij hoeft te worden vastgesteld dat zij schade hebben geleden. De rechtbank gaat ook hier niet in mee. Het Europese mededingingsrechtelijke ondernemingsbegrip ziet op de onderneming als normadressaat, maar niet als drager van privaatrechtelijke subjectieve rechten. Hieruit volgt daarom niet dat een rechtspersoon die tot dezelfde onderneming behoort aanspraak kan maken op de schade die door een andere rechtspersoon die deel uitmaakt van dezelfde onderneming is geleden.

Ten derde beroepen de claimvehikels zich op de door het Hof van Justitie geformuleerde rechtsregel dat “eenieder” schadevergoeding kan vorderen. De rechtbank ziet hierin echter geen reden tot een ander besluit te komen ten aanzien van de vereiste stelplicht per achterliggende partij. Centraal staat in de jurisprudentie en in de Kartelschaderichtlijn namelijk dat “eenieder” vergoeding kan vorderen van de schade die “hem” toekomt. Een causaal verband is daarom vereist en wordt beoordeeld naar Nederlandse processuele en materiële regels, welke de rechtbank ook toepast in de onderhavige zaak.

De overige verweren ten aanzien van de stelplicht worden door de rechtbank ook verworpen, waarna de rechtbank per achterliggende partij nagaat of voldoende is aangetoond dat ten minste één luchtvrachtvervoersdienst is afgenomen bij een karteldeelnemer in de relevante periode.

Bron: Uitspraak Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2023 (publicatie op 7 juni 2023), ECLI:NL:RBAMS:2023:3450

Abonneren nieuwsbrief Europees recht