
In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

In deze nieuwsbrief:
- Hof van Justitie beantwoordt vragen over ‘derdelanders’ uit Oekraïne
- Hof: Duitsland heeft structureel verzuimd passende maatregelen te treffen om de verslechtering van Natura 2000 gebieden te voorkomen
- Rechtbank Rotterdam: terechte afwijzing handhavingsverzoek door ACM vanwege prioriteringsbeleid en (mogelijke) staatssteun
- Commissie wijzigt de-minimisverordening voor de landbouw
Hof van Justitie beantwoordt vragen over ‘derdelanders’ uit Oekraïne
Op 19 december jl. heeft het Hof van Justitie antwoord gegeven op prejudiciële vragen over zogeheten derdelanders uit Oekraïne. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wilde (kort gezegd) weten op welk moment de onverplicht geboden tijdelijke bescherming aan derdelanders eindigt. Volgens het Hof kan deze bescherming eerder worden beëindigd dan voor de groep Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf aan wie verplicht tijdelijke bescherming is geboden.
De zaak gaat over zogeheten derdelanders die tot het moment van de Russische invasie in Oekraïne verbleven en daar in het bezit zijn van een tijdelijke verblijfsvergunning. Deze derdelanders vluchtte na het uitbreken van de oorlog uit Oekraïne naar Nederland en kregen hier tijdelijke bescherming op basis van de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming.
Op grond van deze richtlijn in samenhang met het Uitvoeringsbesluit 2022/382 zijn lidstaten verplicht bescherming te bieden aan Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf. Daarnaast biedt de Richtlijn Tijdelijke Bescherming lidstaten de mogelijkheid om dezelfde tijdelijke bescherming ook te bieden aan mensen die in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning hadden, bijvoorbeeld voor werk of studie. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloot begin 2022 deze groep derdelanders ook tijdelijke bescherming te bieden. Maar in juli 2022 besloot hij daarmee te stoppen, omdat volgens hem de instroom te hoog was en derdelanders vaak veilig konden terugkeren naar hun land van herkomst. Voor derdelanders die al in Nederland waren, beëindigde de staatssecretaris hun tijdelijke bescherming op 4 september 2023.
Op 17 januari 2024 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak echter dat de richtlijn geen juridische basis zou bieden om de tijdelijke bescherming eerder stop te zetten dan in de richtlijn is bepaald, maar eindigde de tijdelijke bescherming van deze groep derdelanders volgens de Afdeling wel op 4 maart 2024. Enkele rechtbanken hebben in rechtszaken over terugkeerbesluiten deze uitspraak van de Afdeling vervolgens ter discussie gesteld. Zo meende de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, dat er voldoende aanleiding is voor een andere uitleg van het Unierecht, die zou betekenen dat lidstaten derdelanders met een tijdelijk verblijf in Oekraïne net zolang bescherming zouden moeten bieden als Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf aan wie verplicht tijdelijke bescherming is geboden. Zowel de rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak stelde daarop prejudiciële vragen over de uitleg van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. In het arrest van 19 december 2024 schenkt het Hof klare wijn. Volgens het Hof kan een EU-lidstaat de tijdelijke bescherming aan de derdelanders die geen permanent verblijf hadden in Oekraïne, eerder beëindigen dan voor Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf aan wie verplicht tijdelijke bescherming is geboden. Het Hof komt tot dit oordeel, omdat het gaat om een zogenoemde facultatieve bescherming. Dit betekent dat een EU-lidstaat niet verplicht is om aan die groep bescherming te bieden, maar hij mag dat wel doen. Dat betekent ook dat een EU-lidstaat de vrijwillig geboden bescherming eerder mag beëindigen dan voor de groepen die hij verplicht tijdelijke bescherming moet bieden.
Een andere prejudiciële vraag had betrekking op de Terugkeerrichtlijn en de datum van het terugkeerbesluit. Volgens het Hof verzet deze richtlijn zich ertegen dat jegens een derdelander die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft op basis van de facultatieve tijdelijke bescherming, een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd voordat deze bescherming is geëindigd. Dat is zelfs het geval als de genoemde bescherming op korte termijn eindigt en de gevolgen van het terugkeerbesluit tot die datum worden opgeschort.
Nu het Europese Hof de prejudiciële vragen heeft beantwoord, zullen de Afdeling bestuursrechtspraak en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, de behandeling van de zaken voortzetten en later een definitieve uitspraak doen.
Bron: arrest van het Hof in gevoegde zaken C-244/24 en C-290/24 met perscommuniqué
Hof: Duitsland heeft structureel verzuimd passende maatregelen te treffen om de verslechtering van Natura 2000 gebieden te voorkomen
Op 14 november jl. heeft het Hof zich gebogen over de reikwijdte van enkele verplichtingen voor lidstaten die voortvloeien uit de Habitatrichtlijn. De Commissie stelde in 2019 vast dat Duitsland op structurele wijze heeft verzuimd passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat de kwaliteit van bepaalde type habitats verslechtert. Hierdoor hebben er volgens de Commissie significante oppervlakteverliezen plaatsgevonden. Het Hof oordeelt dat de Commissie voldoende heeft aangetoond dat er een waarschijnlijk verband bestaat tussen de oppervlakteverliezen en het verzuim om passende maatregelen te nemen om dit te voorkomen. Aangezien Duitsland onvoldoende bewijs aanlevert om de verwijten te betwisten, oordeelt het Hof dat Duitsland niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn.
De Europese Commissie (“Commissie”) stelde in 2019 vast dat Duitsland structureel zou hebben nagelaten om passende maatregelen te treffen om de verslechtering van de kwaliteit van meerdere gebieden die behoren tot bepaalde habitattypen te voorkomen. De nalatigheid heeft volgens de Commissie tot significante oppervlakteverliezen geleid. Zo heeft Duitsland de gebieden niet adequaat gemonitord en zijn er geen juridisch bindende maatregelen genomen om overbemesting en het vroegtijdig maaien van de gebieden te voorkomen. Hierdoor zou Duitsland artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn hebben geschonden, die voorschrijft dat lidstaten passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet verslechtert.
Duitsland beweert dat de gestelde niet-nakomingen haar ten onrechte zijn verweten. De Commissie stelt vervolgens beroep in bij het Hof om vast te laten stellen dat Duitsland nalatig heeft gehandeld. Het gaat dan om een zogeheten niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU.
Het Hof overweegt dat voor de vaststelling van een niet-nakoming van artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn, de Commissie geen oorzakelijk verband hoeft vast te stellen tussen het handelen of nalaten van de betrokken lidstaat en een verslechtering of significante verstoring van de betrokken habitats. Het volstaat dat de Commissie aantoont dat het waarschijnlijk is of dat er een risico bestaat dat er een verband is tussen het (niet) handelen en de verslechtering van de gebieden. Voorts overweegt het Hof dat wanneer de Commissie deze waarschijnlijkheid heeft aangetoond, het aan de lidstaat staat om de verwijten te betwisten en de vermeende gevolgen van die niet-nakoming te weerleggen.
Volgens het Hof heeft de Commissie door middel van vergelijkende analyses met voorgaande jaren aangetoond dat een verslechtering van de habitats heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat er in een aanzienlijk aantal gebieden in Duitsland sprake is van significante oppervlakteverliezen. Deze verslechtering volgt uit verslagen die Duitsland zelf naar de Commissie heeft toegezonden. Voorts oordeelt het Hof dat de Commissie voldoende heeft aangetoond dat deze verslechtering waarschijnlijk te wijten is aan het verzuim om passende maatregelen te nemen. Verder stelt het Hof vast dat de in Duitsland toegepaste toezichtsmaatregelen onvoldoende zijn aangepast aan de betrokken gebieden, en niet regelmatig en relevant genoeg zijn om dit toezicht als passend te kunnen beschouwen. Daarnaast heeft Duitsland geen juridisch bindende maatregelen getroffen tegen overbemesting en vroegtijdig maaien in bepaalde gebieden. Ook om die reden heeft Duitsland artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn geschonden. De tweede grief van de Commissie over een vermeende schending van artikel 4 lid 1 van de Habitatrichtlijn wordt wel door het Hof verworpen. De door het Hof vastgestelde niet-nakoming is daarom beperkt tot artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn.
Bron: arrest van het Hof in zaak C-47/23
Rechtbank Rotterdam: terechte afwijzing handhavingsverzoek door ACM vanwege prioriteringsbeleid en (mogelijke) staatssteun
De ACM heeft een handhavingsverzoek afgewezen op grond van haar prioriteringsbeleid. Handhaving zou namelijk niet doeltreffend en doelmatig zijn. Belangrijk aspect daarbij was de beoordeling van de ACM dat de Europese staatssteunregels van toepassing zijn en dus niet het regime van de Wet Markt en Overheid. In een uitspraak van 18 september 2024 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Het afvalbedrijf AVR heeft een handhavingsverzoek ingediend bij de ACM tegen de aandeelhoudende gemeenten van het overheidsbedrijf Twence, dat net zoals AVR huishoudelijk afval verwerkt. Volgens AVR bevoordelen de gemeenten Twence door dit overheidsbedrijf een opdracht te gunnen voor het verwerken van huishoudelijk afval zonder deze aan te besteden en voor deze opdracht te hoge tarieven te betalen. AVR heeft met het handhavingsverzoek bij de ACM kennelijk het oog op artikel 25j, eerste lid van de Mededingingswet (de Wet Markt en Overheid).
De ACM wijst het handhavingsverzoek af op grond van haar prioriteringsbeleid. De ACM acht zich niet in staat doeltreffend en doelmatig op te treden. Zij baseert deze inschatting op het feit dat er veel (economisch) onderzoek nodig is om de marktconformiteit van de tarieven te beoordelen. Bovendien vermoedt de ACM dat de Europese staatssteunregels van toepassing zijn en dus niet het regime van de Wet Markt en Overheid. Het is dan, op grond van de Wet Markt en Overheid, aan de Europese Commissie of de nationale rechter om die staatssteunregels te handhaven. Niet de ACM.
AVR is in beroep gegaan tegen het besluit van de ACM en wijst erop dat de betrokken bestuursorganen geen melding hebben gedaan van staatssteun en zich ook niet op het standpunt hebben gesteld dat sprake zou zijn van staatssteun. Volgens de rechtbank is de ACM bij de vraag of zij tot handhaving overgaat echter niet gebonden aan het ontbreken van een melding aan de Europese Commissie door de gemeenten. Mede op basis van de wetsgeschiedenis komt de rechtbank tot het oordeel dat indien de ACM zelf tot de conclusie is gekomen dat naar alle waarschijnlijkheid sprake is van een inbreuk op artikel 107 van de VWEU, zij dit mag betrekken bij de vraag of zij het doelmatig vindt om een nader onderzoek te doen.
Voorts oordeelt de rechtbank dat de ACM er terecht op heeft gewezen dat het oppakken van het handhavingsverzoek niet doeltreffend is. Wanneer uit het nadere onderzoek inderdaad zou blijken dat er sprake is van bevoordeling en die bevoordeling ook kwalificeert als staatssteun, dan zijn de staatssteunregels van toepassing en niet de gedragsregels uit de Wet Markt en Overheid. Wanneer uit het nadere onderzoek zou blijken dat er geen sprake is van bevoordeling, is er geen schending van het bevoordelingsverbod.
Kortom, welke uitkomst ook uit eventueel nader onderzoek naar bevoordeling zou komen, de Wet Markt en Overheid is óf niet van toepassing óf niet geschonden. Onder die omstandigheden heeft de ACM naar het oordeel van de rechtbank kunnen oordelen dat het oppakken van het handhavingsverzoek door de ACM niet doeltreffend is.
Bron: uitspraak van de rechtbank Rotterdam in zaak ECLI:NL:RBROT:2024:9009
Commissie wijzigt de-minimisverordening voor de landbouw
Op 10 december 2024 heeft de Europese Commissie een wijziging goedgekeurd van de de-minimisverordening voor de landbouw. Die verordening stelt kleine steunbedragen in de landbouw vrij van het toezicht op staatssteun. Er wordt namelijk van uitgegaan dat kleine bedragen geen gevolgen hebben voor de concurrentie en de handel op de interne markt. De belangrijkste wijziging is de verhoging van het de-minimisdrempelbedrag per onderneming van 20.000 euro naar 50.000 euro over een periode van drie jaar.
De geldigheidsduur van de verordening is verlengd tot en met 31 december 2032.