In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
In deze nieuwsbrief:
- Hof van Justitie: E-Commerce Richtlijn verbiedt Italië bijkomende verplichtingen op te leggen aan in andere lidstaat gevestigde onlinedienstverleners
- Advocaat-generaal Snijders adviseert de Hoge Raad reikwijdte Didam-arrest te beperken
- Markt & Mededinging – twee artikelen over recente sportarresten (Super League) van het Hof van Justitie
Hof van Justitie: E-Commerce Richtlijn verbiedt Italië bijkomende verplichtingen op te leggen aan in andere lidstaat gevestigde onlinedienstverleners
In Italië zijn aanbieders van online bemiddelingsdiensten en zoekmachines zoals Airbnb en Google onderworpen aan nationale maatregelen die beogen het doel van Verordening 2019/1150 na te streven. Ondanks dit doel, heeft het Hof op 30 mei jl. geoordeeld dat het EU-recht zich verzet tegen dergelijke maatregelen.
Het geschil tussen enerzijds Airbnb, Amazon, Expedia, Vacation Rentals en Google en anderzijds de Italiaanse toezichthouder voor de communicatiesector draait om de Italiaanse maatregelen die aanbieders van onlinediensten die niet gevestigd in Italië, verplichten om zich in te schrijven in een register, informatie te verstrekken en een financiële bijdrage te betalen aan de toezichthouder. Bij niet-naleving van deze verplichtingen riskeren zij een boete. De maatregelen zijn genomen met als doel de effectieve toepassing van Verordening 2019/1150 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten
(Verordening 2019/1150) te verzekeren.
De nationale rechter heeft aan het Hof de vraag voorgelegd of dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU), de Dienstenrichtlijn, de e-Commerce Richtlijn en Verordening 2019/1150. Het Hof concludeert in de eerste plaats dat de maatregelen vallen onder het toepassingsbereik van de e-Commerce Richtlijn. Vervolgens toetst het Hof de maatregelen aan artikel 3 van de e-Commerce Richtlijn. Uit dat artikel volgt onder andere dat de lidstaat waarin de dienstverlener van de informatiemaatschappij is gevestigd, zorgdraagt voor de regulering ervan. De e-Commerce Richtlijn berust dus op de toepassing van het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst en op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit betekent dat – binnen het gecoördineerde gebied – diensten van de informatiemaatschappij uitsluitend worden gereglementeerd in de lidstaat op het grondgebied waarvan de verleners van deze diensten zijn gevestigd. De lidstaten mogen het vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied. In dit verband stelt het Hof vast dat Italië voorwaarden oplegt aan de dienstverleners die niet zijn vereist in hun lidstaat van vestiging. Artikel 3 verzet zich daartegen, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel. Artikel 3, lid 4 van de e-Commerce Richtlijn. Deze bepaling biedt een uitzondering op het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst. Op grond van dit lid mag een lidstaat maatregelen nemen die het vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij beperken, indien is voldaan aan bepaalde cumulatieve voorwaarden.
In de eerste plaats benadrukt het Hof dat alleen maatregelen ”die worden genomen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij” onder lid 4 kunnen vallen. In dit verband oordeelt het Hof dat de Italiaanse maatregelen een algemene en abstracte strekking hebben en dus niet in aanmerking komen voor de exceptie.
Vervolgens onderstreept het Hof dat de nationale maatregelen noodzakelijk moeten zijn om de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de bescherming van de consument te waarborgen. Is daar aan voldaan indiende nationale maatregelen zijn vastgesteld met het uitdrukkelijke doel de toepassing van Verordening 2019/1150 te verzekeren?
Nee, aldus het Hof. Verordening 2019/1150 bevat regels voor de betrekkingen tussen onlinetussenhandelsdienstverleners en zakelijke gebruikers. Het Hof overweegt dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het doel van Verordening 2019/1150 en de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Ook overweegt het Hof dat de bescherming van de consument zich niet uitstrekt tot de bescherming van ondernemingen. Derhalve kan uit het feit dat er nationale maatregelen zijn genomen met het uitdrukkelijke doel de toepassing van Verordening 2019/1150 te verzekeren, niet worden afgeleid dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om de doelen van artikel 3, lid 4 van de e-Commerce Richtlijn te waarborgen.
Op basis van het voorgaande oordeelt het Hof dat de e-Commerce Richtlijn zich verzet tegen de Italiaanse maatregelen. Een separate toets aan artikel 56 VWEU of de Dienstenrichtlijn acht het Hof daarom niet nodig.
Bron: arresten van het Hof van 30 mei 2024, in gevoegde zaken C‑662/22 en C‑667/22, zaak C-665/22, zaak C-663/22 en gevoegde zaken C‑664/22 en C‑666/22, met gevoegde perscommuniqué (Engelstalig)
Advocaat-generaal Snijders adviseert de Hoge Raad reikwijdte Didam-arrest te beperken
In zijn conclusie van 24 mei jl. adviseert advocaat-generaal Snijders (AG) onder meer om het Didam-arrest op twee punten te verduidelijken. In de eerste plaats moet de overheid volgens de AG de mogelijkheid hebben om van de Didamregels af te wijken als zij daarvoor een goede reden heeft. In de tweede plaats moet de niet-naleving van die regels niet tot ongeldigheid van de overeenkomst en overdracht leiden. Ook stelt de AG andere verduidelijkingen voor, waardoor de praktijk weet waaraan zij toe is.
Deze zaak is de bodemprocedure van het kort geding dat is geëindigd met het bekende Didamarrest van de Hoge Raad uit 2021 (Didam I). In dit arrest heeft de Hoge Raad bijzondere regels gegeven voor het geval dat de overheid een onroerende zaak wil verkopen. Die regels komen erop neer dat de overheid aan iedereen die belangstelling voor de zaak heeft, een gelijke kans moet geven om de zaak te kopen. De overheid moet daarom volgens het arrest vooraf regels vaststellen aan de hand waarvan zij beslist aan wie zij de zaak verkoopt. Die regels moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Het voornemen tot verkoop en de regels die bepalen wie de zaak mag kopen, moeten worden gepubliceerd, zodat de procedure duidelijk is en daadwerkelijk gelijke kansen bestaan om de zaak te kopen.
De zaak draait om het voornemen van de gemeente Montferland om de voormalige gemeentehuislocatie in Didam te verkopen aan projectontwikkelaar Groenstaete. Een andere partij, Didam Have c.s., is echter ook geïnteresseerd in het onroerend goed en betoogt dat haar ook de kans moet worden geboden het perceel te verwerven. De gemeente en Groenstaete voeren aan dat de gemeente een goede reden had om de locatie aan Groenstaete te verkopen. Zonder die verkoop is de uitvoering van het ontwikkelingsplan van de gemeente voor het centrum van Didam niet uitvoerbaar. Daarom bestaat volgens hen geen strijd met de Didamregels.
Het gerechtshof heeft in de bodemzaak geoordeeld dat de gemeente de Didamregels niet in acht heeft genomen en heeft de overeenkomst tussen de gemeente en Groenstaete vernietigd. Het gerechtshof heeft de gemeente ook veroordeeld om alsnog volgens de Didamregels te handelen.
De gemeente en Groenstaete hebben allebei cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof. Zij bestrijden in hun cassatieklachten de oordelen van het gerechtshof.
Volgens de AG zijn de cassatieklachten gegrond en moet de uitspraak van het hof daarom worden vernietigd. De Didamregels berusten op het gelijkheidsbeginsel. Er kan in het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet zonder meer een grond worden gevonden voor de verplichting tot het bieden van gelijke kansen door het oproepen van mededinging. De vergelijking met het gelijkheidsbeginsel zoals dat in het Unierecht geldt, gaat volgens de AG niet op. Dat gelijkheidsbeginsel heeft volgens de AG een andere insteek, namelijk het bevorderen van de interne markt. De verplichting tot het bieden van gelijke kansen bestaat volgens de AG alleen wanneer gegadigden in de gegeven context gelijk zijn en zij op grond van het materiële gelijkheidsbeginsel daarom gelijk dienen te worden behandeld. Als de overheid een goede reden heeft om met een bepaalde gegadigde in zee te gaan, kan dat een redelijke en objectieve rechtvaardiging opleveren voor een verschil in behandeling ten opzichte van andere gegadigden. Aangenomen moet daarom worden dat de Didamregels in dat geval niet gelden, ook al zegt het Didamarrest dat niet met zoveel woorden. Dit betekent volgens de AG dat zeer veel van de in het verleden door de overheid gesloten overeenkomsten niet in strijd zijn met de Didamregels, omdat de overheid een goede reden had om met haar contractpartij in zee te gaan. Enkel wanneer er daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen, wordt er volgens de AG toegekomen aan het bieden van gelijke kansen (formele gelijkheidsbeginsel) op grond van Didam I. Bij de uitgifte van schaarse publieke rechten (bijvoorbeeld schaarse vergunningen, -ontheffingen of -subsidies) zijn gegadigden volgens de AG snel als gelijk aan te merken, waardoor in die gevallen in de bestuursrechtspraak mededingingsruimte (gelijke kansen) moet worden geboden. Bij privaatrechtelijke goederen is dat volgens de AG anders. Het bij de uitgifte van privaatrechtelijke goederen gediende algemene of publieke belang kan volgens de AG al zeer snel meebrengen dat voor een bepaalde gegadigde wordt gekozen omdat aan die keuze, gelet op dat belang, bepaalde voordelen zijn verbonden of dat belang anders niet of minder goed wordt gediend. Bij de beslissing of het betrokken belang in het gegeven geval voldoende reden oplevert om voor een bepaalde gegadigde te kiezen, heeft het overheidslichaam de nodige beslisvrijheid.
Daarnaast gaat de AG in op de rechtsgevolgen van (eventuele) niet-naleving van het Didam-arrest. De AG concludeert dat er geen sprake is van nietigheid of vernietigbaarheid op grond van artikel 3:40 BW. Volgens de AG dient de sanctie op het niet-naleven van de voorschriften uit het Didam I (uitsluitend) te worden gevonden in een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Met deze sanctie kan – vooral met het oog op de in verleden gesloten overeenkomsten – meer maatwerk worden geleverd ten opzichte van sancties als nietigheid of vernietigbaarheid. Bovendien komt het de rechtszekerheid ten goede.
De uitspraak van de Hoge Raad is voorlopig bepaald op 25 oktober 2024. Als de AG door de Hoge Raad wordt gevolgd, dan wordt de reikwijdte van Didam I aanzienlijk verkleind.
Groenstaete is in cassatie bijgestaan door kantoorgenoot Martijn Scheltema.
Bron: Conclusie van de advocaat-generaal Snijders in ECLI:NL:PHR:2024:567, met persbericht. Ook hebben kantoorgenoten Christina Muntinghe en Tjalle Bottinga een bijdrage geschreven over de AG conclusie: Nieuwe ronde, echt nieuwe kansen voor verduidelijking Didam-arrest na conclusie AG.
Markt & Mededinging – twee artikelen over recente sportarresten (Super League) van het Hof van Justitie
In het meest recente nummer van Markt & Mededinging zijn verschillende bijdragen over recente sportarresten van het Hof van Justitie opgenomen. In de arresten van 21 december 2023 oordeelde het Hof onder meer dat de poging van de UEFA om de totstandkoming van de Super League (een groep topclubs die begin 2021 een eigen competitie wilde beginnen) te blokkeren misbruik van een machtspositie en een verboden beperking van het vrij verkeer oplevert. De UEFA heeft namelijk geen objectieve, transparante en non-discriminatoire procedure om de (on)toelaatbaarheid van nieuwe competities te beoordelen. Er zal dus alsnog zo'n procedure moeten komen en het Hof schetst in zijn arresten hoe zo'n procedure er ongeveer uit moet zien.
In hun artikel Een onrustig bezit: de positie van poortwachters na de arresten ESL, ISU en Royal Antwerp geven Jotte Mulder, Sebastiaan Cnossen en Ivo Barends een uitgebreide analyse van de drie uitspraken en de betekenis in de praktijk van deze uitspraken. (Link naar het artikel).
Erik Pijnacker Hordijk bespreekt in zijn opinie Super League-kartel leidt tot Europeesrechtelijke Catch-22 met name het arrest in zaak C-333/21, European Superleague Company/FIFA en UEFA (ESL). (Link naar opinie).