Home Kennis EU-alert - 19 juli 2024

In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.

Abonneren nieuwsbrief Europees recht

In deze nieuwsbrief:

  • Hof: Land van dienstverrichting kan gedetacheerde derdelander-werknemers verplichten een verblijfsvergunning te verkrijgen
  • Hof: Uitleveringsverzoek van land van herkomst moet worden geweigerd wanneer door een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend
  • Hof: Geen verplichting om door andere lidstaten toegekende vluchtelingenstatus automatisch te erkennen
  • Afdeling: aanvraag om toetsing aan EU-recht levert geen procedureel rechtmatig verblijf op bij misbruik van recht

Hof: Land van dienstverrichting kan gedetacheerde derdelander-werknemers verplichten een verblijfsvergunning te verkrijgen

Op 20 juni jl. heeft het Hof van Justitie zich gebogen over de vraag of Nederland bij het verblijf van Oekraïense werknemers (derdelander-werknemers) op haar grondgebied in het kader van een detachering door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichtende onderneming beperkingen mag opleggen. In de onderhavige zaak betrof het in het bijzonder de vraag of er een verplichting tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kan worden opgelegd. Het Hof antwoordt bevestigend.

Deze zaak betreft Oekraïense staatsburgers die beschikken over een door de Slowaakse autoriteiten afgegeven tijdelijke verblijfsvergunning die geldig is tot 21 november 2020. Zij zijn door een Slowaakse vennootschap ter beschikking gesteld aan een Nederlandse vennootschap voor de uitvoering van een opdracht in de Rotterdamse haven.

Op grond van artikel 21 lid 1 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (‘SUO’) mogen vreemdelingen die in het bezit zijn van een door een lidstaat afgegeven verblijfsvergunning zich gedurende een periode van ten hoogste drie maanden vrij verplaatsen op het grondgebied van de overige Schengenlanden. Oorspronkelijk was gepland dat de werkzaamheden niet langer dan 90 dagen zouden duren, maar deze zijn uiteindelijk met een periode van ruim anderhalf jaar verlengd tot 31 december 2021. Om die reden heeft de Slowaakse vennootschap voor elk van de werknemers bij de Nederlandse autoriteiten verzocht om afgifte van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.

De IND heeft deze verblijfsvergunningen namens de staatssecretaris afgegeven. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunningen was beperkt tot de geldigheidsduur van de tijdelijke verblijfsvergunningen die eerder door de Slowaakse autoriteiten waren afgegeven en dus korter dan de duur van de werkzaamheden waarvoor de werknemers in Nederland ter beschikking zouden worden gesteld.

Verzoekers hebben hiertegen bezwaar ingesteld. Deze bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring hebben verzoekers bij de rechtbank Den Haag een beroep tot nietigverklaring ingesteld wegens schending van de artikelen 56 en 57 VWEU.

De verwijzende rechter vraagt zich in eerste instantie af of het vrij verkeer van diensten zoals neergelegd in artikel 56 en 57 VWEU een afgeleid verblijfsrecht doet ontstaan voor derdelander-werknemers die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening ter beschikking worden gesteld. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend.

Het Hof wijst erop dat het begrip “afgeleid verblijfsrecht” is gebaseerd op het in artikel 21 lid 1 VWEU neergelegde recht van Unieburgers om vrij te reizen en te verblijven. Dit recht geldt niet voor ondernemingen die zich beroepen op de vrijheid van vestiging (49 VWEU) of het vrij verrichten van diensten (56 VWEU). Daarnaast zijn de betrekkingen tussen familieleden (of personen met soortgelijke betrekkingen) niet vergelijkbaar met de betrekkingen tussen een onderneming en haar werknemers.

Derhalve kan niet uit de artikelen 56 en 57 VWEU worden afgeleid dat aan een derdelander-werknemer die door een onderneming in een andere lidstaat ter beschikking wordt gesteld om daar namens haar diensten te verrichten, automatisch een afgeleid verblijfsrecht moet worden toegekend.

Vervolgens wil de verwijzende rechter weten of artikel 56 VWEU zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat een onderneming uit een andere lidstaat die gedurende meer dan drie maanden diensten verricht in eerstgenoemde lidstaat, niet alleen verplicht is om de autoriteiten van de eerstgenoemde lidstaat in kennis te stellen van de dienstverrichting, maar daarnaast ook om een verblijfsvergunning te verkrijgen voor elke derdelander-werknemer die zij voornemens is naar die lidstaat te detacheren.

Volgens het Hof is het feit dat ondernemingen volgens de regeling aanvullende formaliteiten moeten verrichten wanneer de duur van de dienstverrichting in een andere lidstaat meer dan drie maanden bedraagt, een beperking voor het vrij verrichten van diensten. De regeling heeft namelijk tot gevolg dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een en dezelfde lidstaat. Een dergelijke beperking kan echter toch toelaatbaar zijn, indien daarmee een dwingend vereiste van algemeen belang wordt nagestreefd.

Het Hof oordeelt dat de verplichting voor in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters om voor elke ter beschikking gestelde derdelander-werknemer een verblijfsvergunning aan te vragen, een maatregel vormt die geschikt is om de doelstelling van meer rechtszekerheid voor deze werknemers te bereiken en de administratieve controles te vergemakkelijken. Ook de door Nederland aangevoerde doelstelling om na te gaan of de betrokken werknemer geen bedreiging voor de openbare orde vormt, kan volgens het Hof een beperking van het vrij verrichten van diensten kan rechtvaardigen. Artikel 56 VWEU verzet zich dan ook niet tegen de nationale regeling.

Daarnaast wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 56 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de geldigheid van de verblijfsvergunning die aan een in die lidstaat ter beschikking gestelde derdelander-werknemer wordt afgegeven niet de duur mag overschrijden die door de nationale regeling is bepaald en die dus korter kan zijn dan de duur van de dienstverrichting, op grond waarvan de duur beperkt is tot die van de arbeids- en verblijfsvergunning in de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd en op grond waarvan voor de afgifte van een verblijfsvergunning hogere leges zijn verschuldigd dan voor afgifte van een bewijs van regulier verblijf aan een Unieburger.

Het Hof oordeelt dat het feit dat de geldigheid van de verblijfsvergunning korter kan zijn dan de duur van de dienstverrichting niet in strijd is met het Unierecht. Het verplaatsen van personeel in het kader van de vrijheid van dienstverrichting valt alleen onder artikel 56 VWEU als deze verplaatsing tijdelijk van aard is. Beperking van de verblijfsvergunning tot de duur van de arbeids- of verblijfsvergunning in de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd acht het Hof evenmin een schending van het recht op het vrij verrichten van diensten.

Het Hof merkt tot slot op dat leges op grond van artikel 56 VWEU slechts toelaatbaar zijn, mits deze niet buitensporig of onredelijk zijn. Dit moet worden beoordeeld in het licht van de kosten die de behandeling van deze aanvraag meebrengt en die de betrokken lidstaat dus moet dragen.

De omstandigheid dat voor de afgifte van een verblijfsvergunning voor een gedetacheerde derdelander-werknemer hogere leges worden gevraagd dan voor een verblijfscertificaat voor een Unieburger is op zichzelf niet voldoende om aan te tonen dat het bedrag van die leges buitensporig of onredelijk is. Als de taken die de overheid moet vervullen om een dergelijke verblijfsvergunning af te geven gelijk zijn aan de taken die noodzakelijk zijn voor afgifte voor een Unieburger, kan dat echter wel een ernstige aanwijzing vormen dat het bedrag onevenredig is. Het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

Bron: arrest Hof in zaak C-540/22 met perscommuniqué (Engelstalig)


Hof: Uitleveringsverzoek van land van herkomst moet worden geweigerd wanneer door een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend

Op 18 juni jl. heeft het Hof zich gebogen over de vraag of de toekenning van de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land in een lidstaat zich verzet tegen uitlevering aan het land van herkomst. Het Hof oordeelt dat indien een onderdaan van een derde land in een andere lidstaat dan waar hij verblijft de vluchtelingenstatus is toegekend, het Unierecht zich verzet tegen de toewijzing van een uitleveringsverzoek van een derde land. Dit is anders wanneer de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft toegekend deze status intrekt.

Een Turkse onderdaan van Koerdische afkomst heeft Turkije in 2010 verlaten, waarna hem in Italië op grond van politieke overtuiging de vluchtelingenstatus is toegekend vanwege zijn betrokkenheid bij de Koerdische arbeiderspartij (PKK). Deze status geldt tot medio 2030. Naar aanleiding van een aanhoudingsbevel afkomstig van de Turkse rechter wordt hij in 2020 in Duitsland aangehouden om te worden uitgeleverd naar Turkije.

De verwijzende rechter vraagt zich – onder verwijzing naar artikel 9 lid 2 en 3 van de Procedurerichtlijn en artikel 21 lid 1 van de Kwalificatierichtlijn – af of hij bij de beslissing over het uitleveringsverzoek uit het land van herkomst gebonden is aan de door een andere lidstaat toegekende vluchtelingenstatus en de gevraagde uitlevering om die reden moet weigeren.

Het Hof merkt op dat het lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht vrijstaat om de erkenning van alle aan de vluchtelingenstatus verbonden rechten op hun grondgebied afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat hun bevoegde autoriteiten een nieuwe beslissing tot toekenning van die status nemen.

Volgens het Hof volgt uit de bewoordingen en structuur van artikel 9 van de Procedurerichtlijn dat deze bepaling enkel ziet op het geval van uitlevering tijdens de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Deze bepaling ziet volgens het Hof dus niet op uitlevering na de verlening van deze bescherming door een lidstaat. Bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek van een derde land moet tevens rekening worden gehouden met het beginsel van non-refoulement zoals tot uitdrukking gebracht in artikel 21 lid 1 van de Kwalificatierichtlijn en moeten de in het Handvest verankerde grondrechten worden meegewogen.

Het Hof stelt vast dat, bij formele erkenning van de vluchtelingenstatus, de vluchteling krachtens artikel 2 onder b van de Kwalificatierichtlijn internationale bescherming geniet, zodat hij beschikt over alle rechten en voordelen waarin is voorzien in die richtlijn.

Uitlevering aan een derde land van een persoon die de hoedanigheid heeft van vluchteling in de zin van artikel 2 onder d van de Kwalificatierichtlijn zou tot gevolg hebben dat hem het effectieve genot van zijn recht op asiel in de zin van artikel 18 Handvest wordt ontzegd. Artikel 18 Handvest verzet zich dan ook tegen uitlevering aan het derde land dat de opgeëiste persoon is ontvlucht, zolang deze voldoet aan de voorwaarden van de vluchtelingenstatus.

Daarnaast is het verboden een persoon te verwijderen naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, foltering of onmenselijke of vernederende behandelingen wordt onderworpen. Bij de beoordeling van het risico van schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling vormt de omstandigheid dat een andere lidstaat de opgeëiste persoon de vluchtelingenstatus heeft verleend, een bijzonder zwaarwegende factor waarmee de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat rekening moet houden. De bevoegde autoriteiten zullen de uitlevering in een dergelijke situatie moeten weigeren.

Het voorgaande is slechts anders wanneer de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend, aanleiding ziet deze vluchtelingenstatus in overeenstemming met de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn in te trekken. Ook dan nog moet de bevoegde autoriteit van de lidstaat die om uitlevering is verzocht, beoordelen of de betrokkene geen vluchteling (meer) is en zich ervan vergewissen dat er geen ernstig risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling.

Ook moeten de bevoegde uitleveringsautoriteiten op basis van het beginsel van loyale samenwerking zo spoedig mogelijk overgaan tot informatie-uitwisseling met de autoriteiten van de andere lidstaat die aan betrokkene de vluchtelingenstatus heeft toegekend.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-352/22 met perscommuniqué

Hof: Geen verplichting om door andere lidstaten toegekende vluchtelingenstatus automatisch te erkennen

Op 18 juni jl. heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat lidstaten niet verplicht zijn de beslissingen van een andere lidstaat tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen. Het verzoek tot internationale bescherming dat daarna bij een andere lidstaat wordt ingediend, dient opnieuw individueel te worden onderzocht, waarbij deze lidstaat ten volle rekening houden dient te houden met de beslissing van die andere lidstaat en met de feiten waarop die beslissing steunt.

De zaak betreft een Syrische onderdaan, waaraan in 2018 door de Griekse autoriteiten de vluchtelingenstatus is toegekend. Vervolgens heeft zij in Duitsland een verzoek om internationale bescherming gedaan. Tegen de weigering om haar de vluchtelingenstatus te verlenen, stelt de Syrische onderdaan hoger beroep in bij de hoogste federale bestuursrechter van Duitsland, de verwijzende rechter. Daarbij stelt zij zich op het standpunt dat de Duitse autoriteiten waren gebonden aan de vluchtelingenstatus die door de Griekse autoriteiten was toegekend.

De verwijzende rechter oordeelt dat zij in Griekenland een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest.

Aan de andere kant staat volgens de verwijzende rechter ook vast dat de vrouw niet voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend. Het feit dat de Griekse autoriteiten haar niettemin een vluchtelingenstatus hebben toegekend, heeft naar Duits recht slechts tot gevolg dat de vluchteling niet mag worden uitgezet naar de derde staat waaruit zij is gevlucht.

Gelet op het feit dat verzoekster in Griekenland een risico loopt te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling, kan geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 33 lid 2 onder a van de Procedurerichtlijn niet-ontvankelijk te verklaren. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de bevoegde autoriteit in een dergelijke situatie is gehouden een verzoeker de vluchtelingenstatus te verlenen op de enkele grond dat die status hem reeds door een andere lidstaat is toegekend, dan wel of zij dat verzoek zelfstandig opnieuw ten gronde kan behandelen. Het Hof merkt op dat het Unierecht in zijn huidige vorm de lidstaten niet uitdrukkelijk verplicht beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus die door een andere lidstaat zijn genomen, automatisch te erkennen. In richtlijn 2011/95 (‘Kwalificatierichtlijn’) is geen bepaling opgenomen van die strekking. Een dergelijke verplichting is volgens het Hof evenmin te vinden in de bepalingen van de Procedurerichtlijn en de Dublinverordening. Het Hof overweegt in dat kader dat de Uniewetgever vooralsnog dus geen beginsel heeft geformuleerd op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn om door een andere lidstaat genomen beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus automatisch te erkennen en evenmin de wijze van toepassing van een dergelijk beginsel heeft gepreciseerd.

Het staat lidstaten niettemin vrij om de toekenning van de vluchtelingenstatus een andere lidstaat automatisch te erkennen. Duitsland heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt.

Vervolgens moet volgens het Hof worden bepaald wat de omvang is van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie door een andere lidstaat reeds de vluchtelingenstatus is toegekend.

Het Hof overweegt dat overeenkomstig artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn, vluchtelingenstatus moet worden verleend aan iedere derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden om als vluchteling te worden erkend. Om te bepalen of aan die voorwaarden is voldaan moet een verzoek overeenkomstig artikel 4 lid 3 van de Kwalificatierichtlijn op individuele basis worden beoordeeld.

Wanneer er een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling bestaat in een andere lidstaat, moet de bevoegde autoriteit van een lidstaat de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus dus individueel, volledig en actueel onderzoeken.

Daarbij is deze autoriteit weliswaar niet verplicht om de vluchtelingenstatus van deze verzoeker te erkennen op de enkele grond dat die status hem eerder bij beslissing van een andere lidstaat is verleend, maar moet naar oordeel van het Hof niettemin ten volle rekening worden gehouden met die beslissing en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.

Het gemeenschappelijke Europees asielbeleid is namelijk gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen. Daarom moet worden aangenomen dat, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Unierecht.

Tot slot oordeelt het Hof dat het beginsel van loyale samenwerking meebrengt dat dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat die over het nieuwe verzoek moet beslissen, zo spoedig mogelijk begint met het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteit van de lidstaat die eerder aan dezelfde verzoeker de vluchtelingenstatus heeft toegekend.

Bron: arrest van het Hof in zaak C-753/22 met perscommuniqué

Afdeling: aanvraag om toetsing aan EU-recht levert geen procedureel rechtmatig verblijf op bij misbruik van recht

Op 3 juli jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) uitspraak gedaan over de vraag of er een wettelijke grondslag was voor de inbewaringstelling van een vreemdeling na een aanvraag om toetsing aan het EU-recht. De Afdeling bevestigt het oordeel van de rechtbank door te overwegen dat de vreemdeling met het indienen van de aanvraag om toetsing aan het EU-recht in dit geval misbruik van recht heeft gemaakt. Derhalve levert deze aanvraag geen procedureel rechtmatig verblijf op en was er een wettelijke grondslag voor vreemdelingenbewaring.

De zaak betreft het hoger beroep van een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5842). Op 5 april 2024 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Tijdens de vreemdelingenbewaring deed de vreemdeling een aanvraag om toetsing aan het EU-recht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, stelde de vreemdeling dat zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht procedureel rechtmatig verblijf oplevert en dat er om die reden geen wettelijke grondslag is voor bewaring. De vraag die centraal staat is of het indienen van deze aanvraag ook in het onderhavige geval procedureel rechtmatig verblijf oplevert, of dat er in deze zaak sprake is van misbruik van recht.

In haar uitspraak oordeelde de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem dat er sprake is van misbruik van recht. De vreemdeling is hiertegen in hoger beroep gegaan.

De Afdeling bevestigt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht. Uit de arresten Cussens (C‑251/16) en Altun (C‑359/16) volgt dat het verbod van misbruik van recht tot de algemene beginselen van Unierecht behoort. Deze rechtspraak acht de Afdeling daarom ook van toepassing op de bewaringsprocedure.

Voor het vaststellen van misbruik van recht is enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist, waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van het Unierecht het door het Unierecht beoogde doel niet wordt bereikt, en anderzijds een subjectief element. Voor dit subjectieve element moet aannemelijk zijn dat de vreemdeling de intentie had om een door het Unierecht toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris, thans de minister van Asiel en Migratie, een motiveringsplicht heeft op beide onderdelen.

De Afdeling overweegt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake is van misbruik van recht en gaat vervolgens over tot de beoordeling in de onderhavige zaak.

De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. Dit omdat de vreemdeling geen enkel geloofwaardig aanknopingspunt naar voren heeft gebracht waaruit afgeleid kan worden dat hij een Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Daarbij wijst de Afdeling onder meer op het feit dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. Ook is geen verblijfsdoel aangekruist, is geen referent opgegeven en is geen onderbouwend document bijgevoegd.

Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Die intentie blijkt onder andere uit het feit dat geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid de stukken alsnog compleet te maken. Daarnaast heeft de vreemdeling een aantal aanvragen om verblijfsvergunningen ingediend zonder de benodigde gegevens te verstrekken.

Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake was van misbruik van recht met het indienen van een aanvraag om toetsing aan het EU-recht. Deze aanvraag levert daarom geen procedureel rechtmatig verblijf op. Er was dan ook sprake van een wettelijke grondslag voor bewaring.

Bron: uitspraak van de Raad van State van 3 juli 2024 in zaak ECLI:NL:RVS:2024:2711 en persbericht

Abonneren nieuwsbrief Europees recht