In deze nieuwsbrief vindt u een overzicht van belangrijk Europeesrechtelijk nieuws. Wilt u op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen op het gebied van het Europees recht? Schrijf u dan in voor onze tweewekelijkse nieuwsbrief.
In deze nieuwsbrief:
- Hof van Justitie: de regels van de FIFA en UEFA inzake voorafgaande goedkeuring van interclubvoetbalcompetities, zoals de Super League, zijn in de huidige vorm in strijd met het VWEU
- UEFA en KBVB regels over ‘home-grown players’ zijn mogelijk in strijd met de Europese mededingingsrecht en het vrij verkeer van werknemer
- Hof oordeelt dat de regels van de Internationale Schaatsbond in strijd zijn met het mededingingsrecht
- Hof van Justitie: vrouwen komen als sociale groep in aanmerking voor internationale bescherming
- Gerecht verklaart besluiten Commissie tot goedkeuring staatssteun door Frankrijk aan Air France en Air France-KLM nietig
- Afdeling bestuursrechtspraak: Tijdelijke bescherming derdelanders Oekraïne eindigt van rechtswege op 4 maart 2024
Hof van Justitie: de regels van de FIFA en UEFA inzake voorafgaande goedkeuring van interclubvoetbalcompetities, zoals de Super League, zijn in de huidige vorm in strijd met het VWEU
Op 21 december jl. heeft het Hof zich gebogen over prejudiciële vragen van de Spaanse handelsrechtbank. De vragen zien op de verenigbaarheid van het VWEU (de mededingingsregels en het vrij verkeer van diensten) met de maatregelen die de Fédération internationale de football association (FIFA) en de Union of European Football Associations (UEFA) hebben getroffen om de Europese Super League te blokkeren.
In deze zaak draait het in essentie om de vraag of de regels op basis waarvan FIFA en UEFA de oprichting van de zogeheten Europese Super League hebben geblokkeerd, de mededingingsrechtelijke toets kan doorstaan en verenigbaar is met het vrij verkeer van diensten.
FIFA heeft op grond van haar statuten het monopolie op de goedkeuring en organisatie van internationale profvoetbalcompetities en is bevoegd om sancties of disciplinaire maatregelen op te leggen aan clubs en spelers die aan dergelijke voetbalcompetities deelnemen. Ook de UEFA, als regionale confederatie van de FIFA in Europa, beschikt over een monopolie op de organisatie van internationale competities en is bevoegd om niet door haar goedgekeurde voetbalcompetities in Europa te verbieden.
In april 2021 kondigden 12 grote voetbalclubs uit Engeland, Spanje en Italië aan een nieuwe internationale competitie te willen oprichten onder de naam Europese Super League. De competitie zou 12 tot 15 permanente deelnemers moeten krijgen en nog onbepaald aantal deelnemers die zich van jaar tot jaar zouden moeten kunnen kwalificeren. Door de 12 clubs op te richten ondernemingen zouden de Super League gaan managen en de uitzendrechten en andere “commercial assets” moeten gaan exploiteren. De Super League zou een directe concurrent moeten worden van (met name) de Champions League, die door UEFA wordt georganiseerd. FIFA en UEFA, die handelden op grond van hun eigen statutaire bevoegdheid, weigerden de Super League te erkennen. Ook waarschuwden zij dat aan de Super League deelnemende clubs zouden worden uitgesloten van competities op nationaal, Europees of mondiaal niveau en dat het spelers van deelnemende clubs zou worden verboden om voor hun nationale team uit te komen.
In reactie op deze maatregelen heeft de eigenaar van de Super League, European Super League Company, FIFA en UEFA voor de Spaanse rechter gedaagd. Deze stelde in mei 2021 prejudiciële vragen aan het Hof betreffende de verenigbaarheid van de statutaire bevoegdheden van de FIFA en UEFA, met de artikelen 101 , 102 (mededinging) en 45, 49, 56 en 63 (vrij verkeer van werknemers, diensten en kapitaal; vrijheid van vestiging) VWEU.
In de eerste plaats stelt het Hof vast dat de regels die FIFA en UEFA hebben opgesteld betreffende deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan internationale interclubvoetbalcompetities kwalificeren als een economische activiteit. Dat geldt ook voor de regels die de FIFA en UEFA hebben vastgesteld betreffende de exploitatie van de mediarechten.
Voorts besteedt het Hof aandacht aan de rol van de Unie binnen het Europees sportrecht. Hierbij geeft het Hof helderheid aan de precieze competentie die de Unie beschikt op het gebied van sport. In dit kader benadrukt het Hof de ondersteunende, coördinerende en aanvullende competenties van de Unie, krachtens artikel 6, sub e, VWEU. Deze competentie komt verder tot uiting in artikel 165 VWEU, waarin de doelstelling is neergelegd dat de Unie gericht moet zijn op de ontwikkeling van de Europese dimensie in de sport, door eerlijkheid en openheid in sportcompetities te bevorderen en samenwerking tussen instanties die verantwoordelijk zijn voor sport te beschermen. Het Hof benadrukt in dit verband dat sportactiviteiten aanzienlijke maatschappelijke en educatieve belangen vertegenwoordigen en dat dit moet worden betrokken bij de inhoudelijke analyse van de mededingingsrechtelijke en vrij verkeersbepalingen.
Vervolgens richt het Hof zich op de toets van artikel 102 VWEU, dat misbruik van een onderneming van zijn machtspositie verbiedt.
Het Hof stelt in dit verband dat artikel 102 VWEU in samenhang moet worden gelezen met artikel 106 VWEU. Het artikel 106 VWEU heeft onder meer betrekking op ondernemingen waaraan door een lidstaat exclusieve of bijzondere rechten zijn toegekend. Het Hof oordeelt echter dat ook toepassing toekomt aan dit artikel in de toepassing van artikelen 101 en 102 VWEU in situaties waarbij een onderneming op basis van eigen autonoom gedrag, zonder inmenging van een lidstaat, in een positie komt te verkeren waarin zij de macht heeft om markttoegang te weigeren of de voorwaarden van markttoegang te bepalen. In dat geval oordeelt het Hof dat een gecombineerde toepassing van artikel 102 en 106 VWEU leidt tot de verplichting om dergelijke marktmacht toe te passen binnen een kader van transparante, objectieve, niet-discriminerende en proportionele regels. Een dergelijk kader dient uiteindelijk om te garanderen dat sprake is van een gelijk speelveld tussen UEFA/FIFA en potentiële toetreders.
Vanwege hun dominante positie zijn de FIFA en de UEFA volgens het Hof verplicht ervoor te zorgen dat zij hun macht op een transparante, objectieve, niet-discriminerende en proportionele manier uitoefenen. Alhoewel het aan de Spaanse rechter is om uiteindelijk hierover te oordelen, benadrukt het Hof dat regels en sancties die niet binnen een voldoende transparant en objectief kader zijn geplaatst, naar hun aard moeten worden geacht een inbreuk te vormen op artikel 102 VWEU.
Vervolgens richt het Hof zich op de toets van artikel 101, lid 1, VWEU. Hierbij is de vraag van belang of de regels van de FIFA en de UEFA een concurrentiebeperking “naar strekking” of “naar gevolg” kunnen vormen.
Met betrekking tot deze categorisering van de regels oordeelt het Hof dat hoewel de specifieke aard van internationale voetbalcompetities regels kan rechtvaardigen die zien op voorafgaande goedkeuring van alternatieve competities, er in een dergelijke situatie sprake moet zijn van een kader dat geschikt is om te waarborgen dat de regels transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn. Indien een dergelijk kader niet bestaat, leiden de regels volgens het Hof direct tot schade aan de mededinging en is er sprake van een mededingingsbeperkende strekking. Het Hof sluit hierbij dus aan bij de analyse van artikel 102 VWEU.
Bepaalde overeenkomsten kunnen alsnog buiten artikel 101, lid 1, VWEU vallen doordat uit de economische en juridische context blijkt dat deze gerechtvaardigd worden door legitieme doelstellingen van algemeen belang, de concrete middelen noodzakelijk zijn en het gevolg van die middelen niet verder gaat dan noodzakelijk is. Een voorbeeld hiervan zijn anti-doping regels. Het Hof oordeelt tevens dat dat deze zogenaamde Meca-Medina-(of Wouters) exceptie niet van toepassing is op strekkingsbeperkingen en zij alleen kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 101, lid 3, VWEU. Die analyse laat het Hof aan de Spaanse rechter over, maar het Hof merkt wel op dat de efficiëntieverbeteringen een gunstig effect zullen moeten hebben voor elk van de verschillende categorieën gebruikers en consumenten die last ondervinden van de afspraken/besluiten, waaronder voetbalclubs, spelers, toeschouwers en televisiekijkers. Ten aanzien van de vierde voorwaarde van artikel 101, lid 3, VWEU merkt het Hof op dat het marktaandeel van de ondernemingen die als een groep gevolg geven aan een besluiten van een ondernemersvereniging of overeenkomst een indicatie vormt voor het vermogen iedere concurrentie uit te sluiten. Daarnaast moet in aanmerking worden genomen of het besluit/de overeenkomst, terwijl het bepaalde vormen van concurrentie uitsluit, andere vormen mogelijk blijft maken. Het ontbreken van een transparant etc. beoordelingskader vormt volgens het Hof een belangrijke aanwijzing dat de organisaties die de toelatingsregels vaststellen in een positie worden gebracht om iedere concurrentie in de markt voor de organisatie en vermarkting van interclub voetbalcompetities uit te sluiten.
Het Hof beoordeelt niet alleen de regels inzake voorafgaande toestemming en sancties, maar ook de exploitatie van rechten door de FIFA en de UEFA. In dit verband onderzoekt het Hof of de artikelen 101 en 102 VWEU zich verzetten tegen de commerciële exploitatie van rechten (bijvoorbeeld financiële, audiovisuele of uitzendrechten) die voortvloeien uit het door de FIFA en de UEFA georganiseerde professionele interclubvoetbal. Het Hof past de artikelen 101 en 102 VWEU hier tegelijkertijd toe.
Op grond van de artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten kan de FIFA de voorwaarden voor de exploitatie en het gebruik van rechten vaststellen. Ook behouden de FIFA en de UEFA de exclusieve bevoegdheid om uitzendingen van wedstrijden en evenementen toe te staan. Het Hof stelt dat deze regels de FIFA en de UEFA in staat stellen om de levering van rechten in verband met hun interclubcompetities volledig te controleren. De verschillende gecontroleerde rechten vormen de belangrijkste bron van inkomsten uit interclubcompetities. Deze rechten zijn dus een parameter van de mededinging, waarover de voetbalclubs die deelnemen aan de FIFA- en UEFA-competities volgens de statuten van de FIFA geen zeggenschap meer hebben. Het Hof concludeert dat de statuten van de FIFA aan de FIFA en de UEFA een monopolie verlenen dat bestaat in een totale controle over het aanbod, en hen in staat stellen buitensporige prijzen te vragen, aangezien zij slechts te maken hebben met een beperkte onderhandelingsmacht van bijvoorbeeld omroeporganisaties. Bovendien genieten de FIFA en de UEFA een sterk imago en een sterke reputatie doordat zij alle daadwerkelijke of potentiële kopers van rechten verplichten bij hen te kopen. Dit zet feitelijke of potentiële kopers ertoe aan hun marktgedrag en hun aanbod te standaardiseren, hetgeen leidt tot een beperking van de keuze en minder innovatie ten nadele van consumenten en televisiekijkers. Daarom wordt de exclusieve exploitatie van rechten die voortvloeien uit de interclubcompetities van de FIFA en de UEFA, geacht de mededinging te beperken door haar doel (artikel 101, lid 1, VWEU) en vormt zij misbruik van een machtspositie (artikel 102 VWEU).
De exclusieve exploitatie van rechten kan echter worden vrijgesteld van het kartelverbod op grond van artikel 101, lid 3, VWEU en worden gerechtvaardigd op grond van artikel 102 VWEU. Het Hof benadrukt dat het ook hier uiteindelijk aan de verwijzende rechter is om te bepalen of de exclusieve exploitatie van rechten is vrijgesteld of gerechtvaardigd kan worden. In dit verband benadrukt het Hof in de uitspraak nog enkele aspecten, waarbij het Hof met name inzoomt op de eerste, tweede en vierde voorwaarde van artikel 101, lid 3, VWEU. Maar kennelijk moeten de hierna kort te bespreken overwegingen eveneens van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een objectieve rechtvaardiging in het kader van de toepassing van artikel 102 VWEU. Het Hof benadrukt dat er aanzienlijke efficiëntievoordelen kunnen ontstaan wanneer feitelijke of potentiële kopers, bijvoorbeeld omroeporganisaties, mogen onderhandelen met twee exclusieve verkopers, namelijk de FIFA en de UEFA. Meer in het bijzonder kunnen efficiëntieverbeteringen ontstaan doordat feitelijke of potentiële kopers minder transactiekosten en onzekerheden hebben dan wanneer zij per geval met verschillende verkopers onderhandelen. Bovendien zouden daadwerkelijke of potentiële kopers kunnen profiteren van de merkreputatie van de FIFA en de UEFA en de volledige interclubcompetitie kunnen bestrijken. Wat de tweede voorwaarde betreft, zouden gebruikers en consumenten een billijk aandeel kunnen krijgen in deze efficiëntieverbeteringen als gevolg van verbeteringen in zowel de productie als de distributie van de rechten en de zogenaamde "solidaire herverdeling" van de winst die voortvloeit uit de gecentraliseerde verkoop van de verschillende rechten. Volgens het Hof lijkt het "op het eerste gezicht overtuigend" dat de gecentraliseerde verkoop van deze verschillende rechten uiteindelijk ten goede komt aan supporters, consumenten en EU-burgers, met name die welke betrokken zijn bij amateurvoetbal. Wat tot slot de vierde voorwaarde betreft, merkt het Hof op dat de regels "slechts" de mededinging aan de aanbodzijde uitschakelen, maar niet aan de vraagzijde. De kopers (bijvoorbeeld omroeporganisaties) kunnen te maken krijgen met een sterke onderhandelingspositie van de FIFA en de UEFA als gevolg van de gecentraliseerde verkoop van rechten. Ze hebben echter toegang tot een aantrekkelijker product in termen van inhoud en imago en worden geconfronteerd met hevige concurrentie vanwege het grote aanbod aan programma's en uitzendingen. Daarmee lijkt het Hof een stuk minder bezorgd te zijn over de exclusieve exploitatie van rechten dan over de regels inzake voorafgaande goedkeuring van alternatieve competities.
Ten slotte onderzoekt het Hof of de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 VWEU) in de weg staat aan de statuten van de FIFA en de UEFA. Daarbij benadrukt het Hof dat het geschil in de hoofdzaak primair betrekking heeft op de vrijheid van dienstverlening en dat de andere door de verwijzende rechter genoemde vrijheden een ondergeschikte rol vervullen. Ten grond oordeelt het Hof dat de statuten niet alleen de organisatie en het op de markt brengen van interclubvoetbalcompetities in de Europese Unie voor derden belemmeren, maar hen zelfs volledig verhinderen dit te doen. Daarom vormen de statuten een belemmering voor het vrij verrichten van diensten als verankerd in artikel 56 VWEU. Ten tweede benadrukt het Hof dat deze maatregelen in beginsel gerechtvaardigd kunnen zijn. Het waarborgen dat interclubvoetbalcompetities worden georganiseerd met inachtneming van de regels, beginselen en waarden van openheid, verdienste en solidariteit, vormt een legitiem doel. Deze doelstellingen kunnen echter niet worden gerechtvaardigd indien de statuten niet voorzien in objectieve en niet-discriminerende wezenlijke criteria en procedureregels die de bevoegdheid van de bestuursorganen inkaderen. Ook hier sluit het Hof dus aan bij de inhoudelijke analyse van artikel 102 en 101 VWEU. Door te focussen op het ontbreken van voldoende transparante en objectieve materiële criteria en procedureregels, brengt het of de interpretatie van de EU-mededingingsregels (artikelen 101 en 102 VWEU) en het vrij verrichten van diensten (artikel 56 VWEU) op één lijn.
Bron: Arrest van het Hof in zaak C‑333/21, FIFA en UEFA t. European Super League Company (Engelstalig) (perscommuniqué (Engelstalig)).
UEFA en KBVB regels over ‘home-grown players’ zijn mogelijk in strijd met de Europese mededingingsrecht en het vrij verkeer van werknemers
In het antwoord op een prejudiciële vraag van de Belgische rechter oordeelt het Hof dat de regels van de Union des associations européenes de football (UEFA) en de Koninklijke Belgische voetbalbond (KBVB) over lokaal opgeleide spelers mogelijk in strijd zijn met het Europese mededingingsrecht en het vrij verkeer van werknemers. De vraag of de regels daadwerkelijk in strijd zijn met het Unierecht is uiteindelijk aan de verwijzende rechter.
In deze zaak stellen een voetballer en de Belgische club waar hij voetbalt (FC Antwerp) dat de regels van de KBVB en de UEFA over het minimumaantal lokaal opgeleide spelers die in een ploeg moeten zijn opgenomen, in strijd zijn met het Europese mededingingsrecht en het vrij verkeer van werknemers.
De UEFA-regels bepaalden dat het elftal voor clubs die deelnemen aan internationale interclubcompetities 25 spelers moest bevatten, waaronder acht spelers van eigen bodem (gedefinieerd als spelers die, ongeacht hun nationaliteit, "minstens drie jaar lang, tussen 15 en 21 jaar, zijn opgeleid door hun club of door een club die is aangesloten bij dezelfde nationale voetbalbond"). In navolging hiervan stelde de Belgische voetbalbond gelijkaardige regels op voor binnenlandse competities. De claim dat deze regels in strijd zouden zijn met artikelen 101 en 45 VWEU werd verworpen door het Belgische Arbitragehof voor de Sport en de partijen gingen in beroep bij de Belgische rechter om deze beslissing te vernietigen op grond van het feit dat de arbiters het EU-recht niet voldoende in overweging hadden genomen en dus een beslissing hadden genomen die in strijd was met de openbare orde.
De rechter in eerste aanleg was onzeker over de toepassing van het EU-recht en verzocht het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing over eventuele strijdigheid met het Europese mededingingsrecht (artikel 101 VWEU) en het vrij verkeer van werknemers (artikel 45 VWEU).
Het Hof overweegt in de eerste plaats dat sportbeoefening, voor zover het daarbij gaat om een economische activiteit, onder het bereik van het Unierecht valt. Aangezien de competities waarin de profvoetbalclubs het tegen elkaar opnemen kwalificeren als economische activiteit en de samenstelling van de ploegen een van de essentiële parameters is van die activiteit, kunnen de regels van de KBVB en de UEFA worden getoetst op basis van artikel 101 VWEU en artikel 45 VWEU. Daarnaast acht het Hof dat artikel 165 VWEU – waarin staat omschreven welke doelstellingen de Unie met haar optreden op onder meer het gebied van sport zal nastreven en welke middelen kunnen worden ingezet om die doelstellingen te helpen verwezenlijken geen transversale, algemeen toepasselijke bepaling is die relevantie toekomt in de toepassing van artikel 45 VWEU of artikel 101 VWEU. Het Hof komt tot het oordeel dat de regels van beide organisaties mogelijk in strijd zijn met artikel 101 VWEU en daarnaast dat de regels van de KBVB mogelijk ook in strijd zijn met artikel 45 VWEU.
Het Hof overweegt dat wanneer sportbeoefening een economische activiteit behelst, zowel artikel 45 VWEU als artikel 101 VWEU van toepassing zijn.
Met betrekking tot de regels voor “home grown” spelers (“HGS”) laat het Hof het aan de verwijzende rechter om te bepalen of de mededinging voldoende is geschaad om te kunnen worden beschouwd als een beperking "met mededingingsbeperkende strekking". Het Hof geeft echter een aantal belangrijke ankerpunten om deze analyse uit te voeren. Volgens het Hof beperken de HGS regels door hun aard de mogelijkheid voor clubs om spelers op te stellen. De regels beperken hiermee één van de essentiële aspecten waarmee clubs elkaar kunnen beconcurreren, namelijk het contracteren van talentvolle spelers. Dit beïnvloedt zowel de “upstream” spelersmarkt, als de “downstream” competities. Het is aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze beperking ernstig genoeg is dat zij kan worden geacht ertoe te strekken de mededinging te beperking. Het Hof geeft hiertoe ter overweging of de regels de toegang van clubs tot spelers zodanig beperken ten opzichte van de grensoverschrijdende mededinging die zij normaliter zouden kunnen voeren door spelers aan te trekken die binnen andere nationale voetbalbonden (sic) zijn opgeleid, dat de beperking mededingingsverstorend naar strekking is. Hierbij is volgens het Hof het aantal betrokken spelers bijzonder relevant. De nationale rechter dient in dit verband tevens te beoordelen of met de regels van de KBVB wordt beoogd de interpenetratie van nationale markten moeilijker te maken door een vorm van “nationale voorkeur” in te voeren. Indien de nationale rechter tot het oordeel komt dat geen sprake is van een mededingingsbeperkende strekking, dan zal deze alsnog moeten onderzoeken of zich mededingingsbeperkende gevolgen voordoen. Het Hof gaat niet in op de vraag welke criteria de nationale rechter in dat verband zou dienen te hanteren.
Het Hof overweegt echter ook dat er vanwege de aard van voetbalcompetities goede redenen kunnen zijn om eisen te stellen aan de samenstelling van voetbalploegen. Bij voetbal- en andere sportcompetities is het namelijk belangrijk dat er een zekere gelijkheid van kansen wordt gewaarborgd. Doordat het voetbal nationale competities tussen clubs en internationale competities tussen clubs van verschillende bonden bestaan, is het mogelijk dat de ploegensamenstelling rechtmatig aan bepaalde “nationaliteitsclausules” onderworpen is. De specifieke kenmerken van het voetbal kunnen er dus op wijzen dat het legitiem is voor een orgaan zoals de UEFA om de competitievoorwaarden in interclubvoetbalcompetities te reguleren, bijvoorbeeld ook op de manier waarop teams worden samengesteld. Dit zal de verwijzende rechter mee moeten nemen in de beoordeling van de economische en juridische context van de regels.
Bepaalde overeenkomsten kunnen alsnog buiten artikel 101, lid 1, VWEU vallen doordat uit de economische en juridische context blijkt dat deze gerechtvaardigd worden door legitieme doelstellingen van algemeen belang, de concrete middelen noodzakelijk zijn en het gevolg van die middelen niet verder gaat dan noodzakelijk is. Een voorbeeld hiervan zijn anti-doping regels. Deze regels beperken wel de vrijheid van atleten en de mogelijkheid om via doping gebruik te concurreren, maar hebben o.a. tot doel de gezondheid van de atleten te beschermen. De beperking van de mededinging is in dat geval noodzakelijk en gaat niet verder dan nodig. Evenals in het hiervoor besproken arrest inzake de Super League, wijst het Hof erop dat deze zogenaamde Meca Medina-exceptie niet toepasbaar is op gedragingen die ertoe strekken de mededinging te beperken. Gezien de verweergronden van de voetbalbonden dient de verwijzende rechter hier volgens het Hof wel rekening mee te houden, althans indien hij tot het oordeel komt dat geen sprake is van een mededingingsbeperkende strekking.
Gedragingen met een mededingingsbeperkende strekking kunnen wel gerechtvaardigd worden onder artikel 101, lid 3, VWEU. Het Hof herinnert hierbij aan de vier cumulatieve voorwaarden uit artikel 101, lid 3, VWEU en geeft de verwijzende rechter bepaalde punten in overweging. De regels kunnen een stimulans zijn voor mededinging via de opleiding van jonge spelers. Het is aan de verwijzende rechter om te bepalen of de efficiencywinsten hieruit voldoende zijn om de nadelen voor de mededinging te compenseren. De verwijzende rechter moet ook beoordelen of de effecten hiervan een reële gunstige weerslag hebben op spelers, clubs en ook toeschouwers die vaak een speciale band hebben met lokaal opgeleide spelers, of dat bepaalde groepen clubs worden bevoordeeld. Ook moet de verwijzende rechter denkbare alternatieven onderzoeken, zoals eisen op het gebied van opleiding voor het verkrijgen van licenties, financiering voor kleine clubs of het vergoeden van kosten voor opleiding, die de mededinging minder beïnvloeden. Tot slot mogen de regels de mededinging niet uitsluiten. Hierbij is o.a. het aantal betrokken spelers van belang. Het is aan de UEFA en de KBVB om voor de rechter met afdoende argumenten en bewijzen aantonen dat hun regels aan deze voorwaarden voldoen.
Met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers oordeelt het Hof dat de regels kunnen leiden tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Het Hof overweegt dat het voor spelers die geen nationale band hebben met een club moelijker zal worden op de spelerslijst zullen komen. Het is aan de nationale rechter om dit te verifiëren. Indien er sprake is van indirecte discriminatie, kan het nog steeds mogelijk zijn dat de regels gerechtvaardigd zijn. Hiervoor dienen de KBVB en de UEFA aan te tonen dat die regels geschikt zijn om het aantrekken en opleiden van jonge spelers aan te moedigen en niet verder gaan dan nodig om het doel te bereiken. Ook hier geldt dat het aan de nationale rechter is om te oordelen of dit in deze zaak het geval is.
Bron: Arrest van het Hof in zaak C-680/21, Royal Antwerp Football Club, 21 december 2023 (perscommuniqué)
Hof oordeelt dat de regels van de Internationale Schaatsbond in strijd zijn met het mededingingsrecht
Het Hof heeft het hoger beroep van de International Skating Union (ISU) afgewezen en het incidenteel beroep van de twee (Nederlandse) schaatsers en de European Elite Athletes Association (EU Athletes) toegewezen. Hiermee blijft de beslissing van de Commissie ten aanzien van de ISU volledig in stand. De door de Commissie beoordeelde regels van de ISU inzake het vereiste van voorafgaande toestemming voor schaatswedstijden die door derden worden georganiseerd, zijn definitief in strijd met het Europese mededingingsrecht.
De Internationale Schaatsunie (ISU) is een internationale vereniging die schaatswedstrijden regelt en evenementen organiseert. Haar leden zijn nationale verenigingen, die op hun beurt nationale clubs hebben waartoe atleten moeten behoren om te mogen deelnemen aan ISU-evenementen. Twee van haar bevoegdheden werden naar aanleiding van een klacht van Mark Tuitert en Niels Kerstholt door de Europese Commissie onder de loep genomen: (i) de regels voor voorafgaande toestemming (die de aanvraagprocedure vastleggen die derden moeten doorlopen die schaatsevenementen willen organiseren); (ii) de toelatingsregels, die sancties bevatten voor atleten die deelnemen aan schaatswedstrijden die niet zijn goedgekeurd door de ISU.
Deze twee bevoegdheden waren complementair: zonder de bevoegdheid om atleten te straffen zou de ISU geen middelen hebben om organisatoren van schaatswedstrijden te dwingen om aanvragen in te dienen en evenementen te organiseren waaraan door de ISU geregistreerde leden konden deelnemen.
De vaststelling en handhaving van de regels inzake voorafgaande toestemming en de toelatingscriteria kwalificeerden volgens de Commissie als besluiten van een ondernemersvereniging die tot doel hadden de mededinging te beperken door de markttoegang voor concurrerende organisatoren af te schermen. Volgens de Commissie werd hiermee de organisatie van schaatstoernooien van concurrenten voorkomen Volgens de Commissie waren er ook geen compenserende voordelen die de toepassing van artikel 101, lid 3, VWEU mogelijk zou maken.
In de beroepsprocedure bij het Gerecht bleef het besluit van de Commissie in stand op het deel over de arbitrageregels na. Vervolgens is de ISU in hoger beroep gegaan bij het Hof en is de Commissie in incidenteel hoger beroep gegaan. Het Hof oordeelt in deze uitspraak dat het hoger beroep van de ISU ongegrond is.
Ten eerste overweegt het Hof dat het organiseren van sportcompetities een economische activiteit is en daarmee onder het Europese mededingingsrecht valt.
Het Hof overweegt dat mededinging enkel kan bestaan als er gelijke kansen zijn tussen ondernemingen op een markt. Als een van de ondernemingen de bevoegdheid heeft om te bepalen welke andere ondernemingen op de markt actief kunnen zijn en onder welke omstandigheden, dan kan dit de mededinging beperken. Op een dergelijke bevoegdheid dienen daarom restricties te rusten. Het toekennen van een dergelijke bevoegdheid zonder beperkingen kan een gedraging opleveren die de mededinging beperkt naar “strekking” of “gevolg”. De criteria om een andere onderneming van de markt uit te sluiten moeten daarom transparant, objectief, niet-discriminerend en proportioneel zijn. Ook moeten de criteria voor het organiseren van competities hetzelfde zijn voor ISU en niet-ISU competities en moeten de criteria haalbaar zijn voor niet-ISU competities. Tot slot moet voor andere organisatoren de mogelijkheid tot effectieve toetsing van een afkeuring openstaan. Het Gerecht had geen fout gemaakt door te kijken of de regels aan deze voorwaarden voldeden. Het Gerecht had volgens het Hof tevens terecht geoordeeld dat de regels niet gerechtvaardigd waren door een specifiek doel en dat ze de bevoegdheid van de ISU niet op grond van transparante, objectieve, niet-discriminatoire en toetsbare criteria beheersten. Dit had als gevolgd dat de ISU discretionaire macht had. Hierdoor ontstaat de mogelijk voor de ISU om anderen te weerhouden van het toetreden op de markt, het organiseren van toernooien en de mogelijkheid voor atleten om hieraan deel te nemen. Ook ontneemt dit toeschouwers de kans om naar het toernooi te kijken. Daarmee hebben de Commissie en het Gerecht terecht vastgesteld dat er sprake is van een mededingingsbeperkende strekking.
Tot slot oordeelt het Hof in het incidentele beroep van de twee schaatsers en EU Athletes dat de Commissie terecht in haar besluit had opgenomen dat de arbitrageregels die de toegang tot de rechter beperkten een mededingingsbeperkende strekking hadden. Hoewel de keuze voor arbitrage legitieme gronden kan hebben, leidde de arbitragebepaling in de ISU regels ertoe dat toetsing van de toepassing van die regels buiten het EU-recht zou vallen. Daarmee werd de eerder genoemde mogelijkheid tot effectieve toetsing ontnomen. Het Hof vernietigt het deel van de uitspraak van het Gerecht over de arbitragebepaling. Het doet zelf uitspraak in de zaak en houdt het besluit van de Commissie wat betreft de arbitragebepaling in stand.
Bron: Arrest van het Hof in zaak C-124/21 (Engelstalig), International Skating Union t. Commissie, 21 december 2023 (perscommuniqué (Engelstalig))
Hof van Justitie: vrouwen komen als sociale groep in aanmerking voor internationale bescherming
In de beantwoording van een prejudiciële vraag oordeelt het Hof dat vrouwen in hun geheel of vanwege specifieke kenmerken een sociale groep kunnen zijn in de zin van richtlijn 2011/95 en daarmee in aanmerking kunnen komen voor internationale bescherming als zij in hun thuisland worden blootgesteld aan geweld op grond van hun geslacht. Als niet wordt voldaan aan de eisen voor een vluchtelingenstatus, dan kunnen zij in aanmerking komen voor de subsidiairebeschermingsstatus als ze een reëel risico lopen te worden gedood of slachtoffer te worden van geweld.
In deze zaak gaat het om een Turks staatsburger van Koerdische afkomst. Zij is moslim en gescheiden na een gedwongen huwelijk. Hierna werd zij bedreigd door haar ex-echtgenoot en haar biologische familie. Als gevolg hiervan heeft zij verklaard te vrezen voor haar leven. Nadat ze in 2018 legaal is aangekomen in Bulgarije heeft zij een verzoek tot internationale bescherming ingediend. Dit verzoek, alsook een verzoek om subsidiaire beschermingsstatus, is door de Bulgaarse autoriteiten afgewezen. In 2021 heeft zij opnieuw een verzoek voor internationale bescherming ingediend. Ook dit verzoek werd afgewezen, omdat zij volgens de Bulgaarse immigratiedienst geen enkel nieuw belangrijk gegeven over haar persoonlijke situatie had aangeleverd. Om te kunnen beoordelen of dit daadwerkelijk het geval is, heeft de verwijzende rechter om uitleg van richtlijn 2011/95 gevraagd aan het Hof.
Als eerste gaat het Hof in op de vragen over de interpretatie van artikel 10, lid 1 sub d, van richtlijn 2011/95. Het Hof overweegt dat deze vragen moeten worden beantwoord met inachtneming van het Verdrag van Istanbul, dat gendergerelateerd geweld beschouwt als een vorm van vervolging. Het Hof oordeelt vervolgens dat vrouwen behoren tot een “bepaalde sociale groep” in de zin van die bepaling als zij in hun land van herkomst op grond van hun geslacht worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk geweld. Ook kunnen vrouwen die een bepaald kenmerk delen, zoals een einde maken aan een gedwongen huwelijk, tot een “bepaalde sociale groep” horen, als zij als gevolg hiervan worden gestigmatiseerd met sociale uitsluiting of geweld als gevolg. Ten tweede oordeelt het Hof dat er geen verband vereist is tussen de daden van vervolging door niet-overheidsactoren en een van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 genoemde gronden van vervolging, als er een verband is tussen het ontbreken van bescherming tegen die daden en de gronden uit artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95. Tot slot beantwoordt het Hof de vraag of een daadwerkelijke dreiging van geweld of gedood worden door een familielid of lid van de gemeenschap valt onder het begrip van ernstige schade en dus kan leiden tot subsidiairebeschermingsstatus. Het Hof overweegt dat het niet uitmaakt of deze dreiging uitgaat van een overheidsinstantie of een niet-overheidsactor en bevestigd dat een dergelijk reëel risico onder het begrip van ernstige schade valt.
Bron: Arrest van het Hof in zaak C-621/22, Intervyuirasht organ na DAB pri MS, 16 januari 2024 (perscommuniqué)
Gerecht verklaart besluiten Commissie tot goedkeuring staatssteun door Frankrijk aan Air France en Air France-KLM nietig
Het Gerecht heeft in twee arresten van 20 december 2023 Ryanair en Malta Air in het gelijkgesteld in hun beroepen tot nietigverklaring van twee staatssteunbesluiten van de Commissie. In de goedkeuringsbesluiten over staatssteun van Frankrijk aan Air France en Air France-KLM heeft de Commissie volgens het Gerecht ten onrechte aangenomen dat de steun enkel bij Air France terechtkomt en dat Air France-KLM en KLM hier niet (indirect) van konden profiteren.
In 2020 en 2021 heeft Frankrijk, in de context van de COVID-19 pandemie, twee steunmaatregelen ten gunste van Air France aangemeld bij de Commissie. Deze steunmaatregelen bestonden uit een staatsgarantie van 90% voor een lening van vier miljard euro, een aandeelhouderslening tot drie miljard euro en een herkapitalisering van in totaal vier miljard euro. Alle steunmaatregelen zijn vervolgens door de Commissie in twee (separate) besluiten goedgekeurd, omdat deze maatregelen verenigbaar zouden zijn met de interne markt.
Ryanair en Malta Air zijn vervolgens bij het Gerecht in beroep gegaan tegen de goedkeuringsbesluiten. Zij voeren hiervoor verschillende gronden aan. De eerste grond ziet op de vraag of de Commissie terecht enkel Air France heeft aangemerkt als begunstigde van de steunmaatregelen. Volgens Ryanair en Malta Air zouden ook Air France-KLM – de holdingmaatschappij van Air France – en zustermaatschappij KLM moeten worden aangemerkt als begunstigden van de steun. Het Gerecht gaat mee in deze redenering en overweegt dat in dit verband eerst onderzocht moet worden of er sprake is van één economische eenheid. Met name wanneer er redenen zijn om te vrezen dat cumulatie van staatssteun binnen een en hetzelfde concern gevolgen zal teweegbrengen voor de mededinging, dient de Commissie de banden tussen de vennootschappen die tot dat concern behoren bijzonder zorgvuldig te onderzoeken, aldus het Gerecht. Het Gerecht onderzoekt vervolgens de kapitaalbanden en de organieke, functionele en economische banden tussen de vennootschappen van Air France-KLM, het contractuele kader waarmee de maatregelen zijn verleend en ook het soort steun dat is verleend en de context waarin dit gebeurde. Op basis hiervan oordeelt het Gerecht dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te stellen dat enkel Air France begunstigde was en niet ook de holdingmaatschappij en zustermaatschappij KLM. De holding Air France-KLM (in de eerste zaak) en KLM (in de tweede zaak) konden volgens het Gerecht op zijn minst indirect profiteren van het voordeel dat met de betrokken staatssteun werd verleend. Een onjuiste of onvolledige identificatie van de begunstigde van een steunmaatregel kan volgens het Gerecht gevolgen hebben voor de gehele analyse van de verenigbaarheid van die maatregel met de interne markt. Om die reden verklaart het Gerecht beide besluiten nietig (zonder dat de andere middelen van het beroep hoeven te worden onderzocht).
In 2021 had het Gerecht ook al de Commissiebeschikking tot goedkeuring van Nederlandse coronasteun aan KLM nietig verklaard (zaak T-643/20). Naar aanleiding van die uitspraak heeft de Commissie op 16 juli 2021 een nieuw besluit genomen en de steun aan KLM (wederom) goedgekeurd (link). Tegen dit besluit heeft Ryanair wederom beroep ingesteld. Op dit moment is deze zaak nog aanhangig bij het Gerecht (geregistreerd onder zaaknummer T-146/22).
Bron: Arrest van het Gerecht in zaken T-216/21 en T-494/21, Ryanair DAC t. Commissie, 20 december 2023 (perscommuniqué)
Afdeling bestuursrechtspraak: Tijdelijke bescherming derdelanders Oekraïne eindigt van rechtswege op 4 maart 2024
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 januari jl. geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de tijdelijke bescherming van een zogenoemde derdelander niet mocht beëindigen op 4 september 2023. Voor de duur van de tijdelijke bescherming moet worden aangesloten bij de Richtlijn Tijdelijke Bescherming en daaruit volgt dat deze eindigt op 4 maart 2024.
Mensen die uit Oekraïne vluchtten, kregen op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming in de hele Europese Unie tijdelijke bescherming, zonder dat zij de gebruikelijke asielprocedure hoefden te doorlopen. Niet alleen Oekraïners kregen op basis van die richtlijn recht op tijdelijke bescherming, maar ook staatlozen en mensen met andere nationaliteiten die in Oekraïne asiel of een permanente verblijfsvergunning hadden. Daarnaast mochten de afzonderlijke lidstaten zelf kiezen of zij dezelfde tijdelijke bescherming ook wilden bieden aan mensen die in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning hadden, bijvoorbeeld voor werk of studie. De staatssecretaris besloot begin 2022 deze groep derdelanders ook tijdelijke bescherming te bieden. Maar op 19 juli 2022 besloot hij daarmee te stoppen, omdat volgens hem de instroom te hoog was en derdelanders vaak veilig konden terugkeren naar hun land van herkomst. Voor derdelanders die al in Nederland waren, beëindigde hij hun tijdelijke bescherming met ingang van 4 september 2023.
De Afdeling bestuursrechtspraak stelt allereerst vast dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om de toepassing van een Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen. Ten aanzien van de groep derdelanders die via de facultatieve bepaling al tijdelijke bescherming hebben gekregen, overweegt de Afdeling echter dat er geen juridische basis bestaat om die bescherming eerder stop te zetten dan in de richtlijn is bepaald. Voor de duur van de tijdelijke bescherming moet, net als bij andere ontheemden, worden aangesloten bij artikel 4 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. Naar het oordeel van de Afdeling leidt de systematiek van artikel 4 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming ertoe dat de tijdelijke bescherming van derdelanders niet kan worden beëindigd op 4 september 2023. Hiervoor verwijst de Afdeling naar het tijdsverloop van de tijdelijke bescherming voor ontheemden uit Oekraïne. Voor hen geldt dat de tijdelijke bescherming in werking trad op 4 maart 2022 voor de duur van één jaar, tot en met 4 maart 2023. Deze werd tweemaal automatisch verlengd met zes maanden tot en met 4 maart 2024. Voor de duur van de tijdelijke bescherming van derdelanders moet de staatssecretaris volgens de Afdeling daarbij aansluiten.
De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt vervolgens dat uit de Richtlijn Tijdelijke Bescherming volgt dat de tijdelijke bescherming van de derdelander wel eindigt op 4 maart 2024.
Met het Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409
van 19 oktober 2023 heeft de Raad met een gekwalificeerde meerderheid weliswaar vastgesteld dat de tijdelijke bescherming wordt verlengd met nog eens één jaar tot en met 4 maart 2025, maar deze verlenging geldt volgens de Afdeling alleen voor zover lidstaten de facultatieve bepaling op dat moment nog toepassen. Het Verlengingsbesluit dateert van 19 oktober 2023 en dus van na 19 juli 2022. Op het moment van de verlenging kwamen derdelanders daarom niet meer in aanmerking voor tijdelijke bescherming in Nederland. De verlenging tot en met 4 maart 2025 is dus niet op hen van toepassing.De staatssecretaris is ter zitting bijgestaan door Georges Dictus.
Bron: uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:32